vrijdag 3 mei 2019

De oogst van ‘de Nederlandse Historikerstreit’: de twaalf bezwaren van Gans en Ensel

Wie dit debat een beetje heeft gevolgd, weet dat Evelien Gans en Remco Ensel mijn meest geharnaste critici waren – waren, omdat Evelien Gans vorig jaar is overleden en Remco Ensel blijkens een recente toevoeging aan een van hun artikelen de discussie verder voor gezien houdt. Zij hebben niet minder dan vier omvangrijke artikelen en een opiniestuk geheel aan mijn boek gewijd, plus nog eens delen van drie andere artikelen. Daarnaast sprak Evelien Gans in haar afscheidscollege nog eens haar afkeer van mijn boek uit, hoewel ze bij die gelegenheid ook goed nieuws had: ‘Van der Booms werk “antisemitisch” noemen zou te ver gaan’. Dus dat viel weer mee.

Ondanks die indrukwekkende productie is tot op de dag van vandaag onduidelijk met welke van mijn vier conclusies Gans en Ensel het nu precies oneens waren, laat staan waarom – zoals ik hier al uitlegde. Hun stukken gaan namelijk niet over het verleden dat mijn boek behandelt, maar over het boek zelf: over de woordkeuze, de definities, de aandacht die aan verschillende onderwerpen wordt besteedt, de titel, het brongebruik en nog zo wat. Bij herlezing van hun stukken kon ik niet minder dan twaalf verschillende van deze methodologische bezwaren onderscheiden.  

Retorisch is dat waarschijnlijk een slimme zet: het klinkt geleerd en fundamenteel. Als de methodologie al zo gebrekkig is, moet de geïmponeerde lezer denken, hoeven we de concrete historische argumentatie niet eens meer te overwegen. Wetenschappelijk is dit echter vreemd, omdat Gans en Ensel over die concrete historische argumentatie niets zeggen. Die zou, in theorie, ondanks die methodologische fouten, gewoon kunnen kloppen. 

Het wordt nog vreemder, omdat Gans en Ensel die methodologische bezwaren weliswaar met enig aplomb poneren, en opvallend vaak herhalen, maar nauwelijks onderbouwen of uitleggen. Toch zijn ze een geheel eigen leven gaan leiden en is uiteindelijk, denk ik, de indruk blijven hangen dat er methodologisch wel het een en ander mis is met mijn boek. Maar dat bewijzen Gans en Ensel helemaal niet. Om dat te laten zien heb ik hieronder Gans’ en Ensels bezwaren op een rijtje gezet, plus de bijgeleverde argumentatie. Als U een bezwaar of argument mist, hoor ik het graag.  

Nu verbeeld ik mij niet dat nog veel mensen van deze kwestie wakker liggen. Dat ik dit stuk schrijf is vooral for the record - opdat ergens na te lezen valt hoe weinig deze polemiek om het lijf had.

Omdat dit verder fraaie platform geen voetnoten toelaat, zal ik naar de stukken verwijzen met cijfers, zo nodig gevolg door een paginanummer. Het gaat dan, in chronologische volgorde, om

[1] ‘Wij weten iets van hun lot’, Gans' en Ensels eerste stuk in de Groene Amsterdammer;

[2] ‘Over "Wij weten iets van hun lot"’, op de website van de Groene Amsterdammer;

[3] ‘Niet weten van gaskamers verklaart passiviteit niet’, op de opiniepagina van NRC/Handelsblad van 16-5-2013;

[4] ‘De inzet van Joden als “controlegroep”’ in het Tijdschrift voor Geschiedenis nr. 3, jaargang 2013;

[5] ‘We know something of their fate’, een vertaling van delen van bovenstaande stukken, online gezet in december 2014;

[6] ‘Het belang van een Joods perspectief’, Gans’ afscheidsrede van 16-12-2016;

[7] ‘Historikerstreit. The Stereotypical Jew in Recent Dutch Holocaust Studies’ uit Gans’ en Ensels bundel The Holocaust, Israel and the 'Jew': Histories of Antisemitism in Postwar Dutch Society uit 2017, 341-374.

[8] ‘The Dutch bystander as non-Jew and implicated subject’ uit de bundel Probing the limits of categorization. The bystander in Holocaust history (2018), 107-127.

Een negende stuk, Gans’ artikel ‘Disowning Responsibility: The Stereotype of the Passive Jew as a Legitimizing Factor in Dutch Remembrance of the Shoah’ uit de bundel The Jew as legitimation: Jewish-gentile relations beyond antisemitism and philosemitism (2017), is slechts spaarzaam aanwezig in bibliotheken en lijkt niets nieuws te bevatten, dus dat laat ik buiten beschouwing.  

Twaalf verschillende onderwerpen van methodologische kritiek dus. Welke? 

1. Alleen oog voor gehoorzaamheid.

‘Het passief en actief verzet van zowel Joden als niet-Joden komen er in Van der Booms boek bekaaid van af’ schreven Gans en Ensel in hun eerste stuk.[1] Een onderbouwing leverden ze daar niet bij, en het leek me ook ‘aantoonbare onzin’, zo schreef ik kort daarna op dit blog:  
De langste hoofdstukken in het boek, samen meer dan honderd pagina’s, bestaan uit portretten van in totaal 29 dagboekschrijvers en hun gedachten over de vervolging: 12 niet-Joden en 17 Joden. Van de 12 niet-Joden zijn er 4 betrokken bij hulp aan Joden, van de 17 Joden zijn er 10 ondergedoken. Het passief en actief verzet is dus zwaar oververtegenwoordigd.
Daar kreeg ik geen antwoord op, maar een paar maanden later schreven Gans en Ensel opnieuw dat ik ‘eenzijdig de nadruk’ legde ‘op Joden die niet wilden of durfden onderduiken. Met verwaarlozing van hen (28.000) die wél onderdoken, en daarmee overigens ook van hen die onderdak boden. Verzet, ook van Joodse kant, krijgt nauwelijks aandacht.’[3] Ook hier ontbrak onderbouwing. Die werd evenmin verschaft in het toch zeer uitvoerige artikel in Tijdschrift voor Geschiedenis, wat Gans en Ensel er niet van weerhield daar nogmaals te beweren dat in mijn boek ‘de houding van joden grotendeels tot onwetendheid, gehoorzaamheid en passiviteit gereduceerd’ was en ‘lijdelijkheid en gehoorzaamheid disproportioneel worden belicht.’[4, 393] In 2017 betichtten ze mij zelfs van ‘the propagation of “the myth of Jewish passivity”’.[7, 365] 

Gelukkig leverden ze in laatstgenoemd artikel, voor het eerst, enige argumenten. Het zijn er maar liefst drie: 1. Ik beschrijft het opvallend geringe aantal ontsnappingen uit Westerbork als een keuze tegen verzet. Wat daar niet aan klopt staat er helaas niet bij. 2. Ik beschrijft zelfmoorden van Joden niet als ‘a final attempt to take control’. Gans en Ensel vinden blijkbaar dat ik die zelfmoorden moet aanduiden als verzet, wat me eerder verwarrend dan verhelderend lijkt. 3. ‘In the final chapter, the behaviour of the Jews, as can be deducted from the diaries, is discussed under the section heading “Behaviour: the logic of obedience”.’[7, 366-367] Dit is ronduit misleidend. ‘Gedrag. De logica van gehoorzaamheid’ is geen ‘section heading’ maar de titel van het slothoofdstuk, waarin alle gedrag, inclusief verzet, van alle dagboekschrijvers wordt besproken. Zouden Gans en Ensel dat nu echt niet gezien hebben?

Nu is die titel van dat slothoofdstuk natuurlijk niet toevallig. De waarde van mijn these is immers dat ze gehoorzaamheid helpt verklaren. Als Gans en Ensel menen dat dat niet zo is, dan hadden ze dat moeten uitleggen. Maar in plaats daarvan schoven ze mij, zonder enige serieuze onderbouwing, een moreel beladen misstap in de schoenen: verbreiding van de mythe van Joodse passiviteit. Zo makkelijk ging dat.  

2. De ‘gewone Nederlander’ als ‘verhullende categorie’.

Vanaf het begin maakten Gans en Ensel er bezwaar tegen het ontbreken van een definitie van de ‘gewone Nederlander’ uit de titel. Ze wekten daarbij de indruk dat dit een gewichtige methodologische kwestie is. Dat is niet zo: de ‘gewone Nederlander’ is simpelweg de grote massa. Wie daartoe behoort, hangt af van de precieze vraag. Als we ons afvragen wat de gewone Nederlander vond van de Jodenvervolging, hebben we het natuurlijk niet over Joden – wat zij er van denken, weten we al. Maar als we ons afvragen wat men wist van het lot van de gedeporteerden, zijn Joden en niet-Joden even ‘gewoon’ – zij hebben even veel of weinig toegang tot informatie. Daarom spreek ik soms van gewone Nederlanders, of tijdgenoten, soms van omstanders, en ik geloof niet dat er passages in het boek staan waar onduidelijk is wie ik bedoel. Gans en Ensel hebben ook nooit zo’n passage genoemd. Het blijft dus onduidelijk wat nu precies het probleem is. In feite zeiden ze alleen dat ik Joden en niet-Joden niet ‘onder één noemer’ mag brengen, omdat Joden fel vervolgd werden en de meeste niet-Joden niet. Dat klinkt moreel hoogstaand, maar is wetenschappelijk gezien onzin, omdat Joden en niet-Joden in sommige opzichten – in hun kennis van de Holocaust bijvoorbeeld – wel degelijk in hetzelfde schuitje zaten.

In mei 2013 gooiden Gans en Ensel er een schepje bovenop, door te beweren dat ‘de gewone Nederlander’ niet alleen een onduidelijke term was, maar zelfs ‘een verhullende categorie’.[3] Ik probeer daarmee blijkbaar iets te verbergen. Aangezien ik mij daar niets bij kon voorstellen, vroeg ik in mijn reactie: ‘Wat verhul ik nu precies?’ Dat hebben Gans en Ensel nooit uitgelegd; maar ze vonden wel tijd en ruimte om dit verwijt nog verschillende malen te herhalen.[7, 372; 8, 111]  

3. ‘Van der Boom gebruikt de Joden als legitimatie’.

In het boek veronderstel ik dat de omstanders betwijfelden of het voor Joden wel verstandig was om onder te duiken. Dat leid ik niet af uit dagboeken van omstanders – die hier helaas zelden over schrijven - maar uit de overwegingen van Joden, bij wie deze twijfel evident is. Maar, zeiden Gans en Ensel, dat gaat zomaar niet, want Joden en niet-Joden zaten in een geheel verschillende positie. Dat is waar, heb ik daar steeds op geantwoord, maar die verschillende posities versterken dit argument juist: als Joden, die zowel bij onderduik als deportatie gevaar lopen, al menen dat onderduik wel eens onverstandig kan zijn, zullen niet-Joden, die alleen bij onderduik gevaar lopen, dat zeker denken. Als dat klopt, is mijn argument sluitend; als het niet klopt, moet je dat uitleggen. Maar dat hebben Gans en Ensel nooit gedaan. Hun enig uitleg: ‘Hij gebruikt op die manier de Joden als legitimatie’.[1] ‘Alweer’, schreef ik in mijn reactie, ‘een suggestie voor historische verklaring afgewezen op morele gronden (ik neem aan dat “legitimatie” zoiets betekent als “goedpraten van passiviteit”). Als Joden twijfelden aan de wijsheid van onderduik dan is het toch begrijpelijker dat niet-Joden dat ook deden? Of niet?’ Ook daar heb ik nooit een antwoord op gekregen, hetgeen Gans en Ensel er opnieuw niet van heeft weerhouden dit verwijt domweg te herhalen.[3; 4, 392; 7, 372]

U ziet misschien een patroon ontstaan. 

4. ‘Nivellering’.

‘Nivellering’ – het over één kam scheren van slachtoffers, omstanders en daders was Evelien Gans’ stokpaardje, en daar had ze ook wel enige reden voor. Ze maakte zich boos over de neiging om op 4 mei ook Duitsers te herdenken, of zelfs Nederlanders in Duitse dienst. Op die manier, schreef ze, wordt ‘iedereen een beetje dader, iedereen een beetje slachtoffer’. Die neiging zag ze ook in Chris van der Heijdens Grijs Verleden. Daar kan ik wel enigszins inkomen, maar ik snap niet hoe Gans en Ensel ook in mijn boek nivellering konden ontwaren. Maar dat deden ze: ‘Nivellering is de beste omschrijving van wat Bart van der Boom bewerkstelligt in zijn boek.’[2]

Hoe kwamen ze daarbij? Het eerste argument dat ze noemden is dat ik Joden ‘onder de toch al onduidelijke noemer “gewone Nederlanders” vat’.[1] Maar dat doe ik, zoals al uitgelegd, in een specifieke context, namelijk die van kennis van de Holocaust. Op p. 313 zeg ik met grote nadruk dat Joden vanwege hun slachtofferschap mijlenver verwijderd waren van niet-Joden en in dat opzicht natuurlijk geen gewone Nederlanders waren. Het tweede voorbeeld is de hierboven behandelde veronderstelling dat, als Joden twijfelden aan de wijsheid van onderduiken, niet-Joden dat zeker deden. Opnieuw legden ze niet uit wat hier mis mee is, maar veroordeelden ze het simpelweg als ‘een geval van nivellering’.[1] Later, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, voegden ze nog drie argumenten toe:
Nivellering spreekt uit de gekozen woorden en de inzet van centrale concepten. Het heeft betrekking op het spreken over ‘op de trein stappen’ en andere formuleringen die de specifieke positie van joden als vervolgden miskent, op het eenzijdig benadrukken van ‘de gehoorzaamheid’ van joden [waarvoor ze dus ook nooit enige bewijs leverden] en op de weinig empathische becommentariëring van dagboekfragmenten.[4, 390] 
En dat is het dan. In mei 2014 probeerde ik de discussie verder te helpen door Gans en Ensel per mail te vragen of ze ‘een paar concrete voorbeelden’ van die vermeende nivellering konden geven. Ze schreven terug dat er nu wel genoeg gezegd was. Dus met deze onderbouwing moeten we het doen. 

5. ‘Het Joods perspectief geweld aangedaan’.

Al in hun eerst stuk schreven Gans en Ensel dat in mijn boek ‘het Joods perspectief geweld aangedaan’ werd ‘en gereduceerd tot gehoorzaamheid en angst voor straf’ daar is ‘ie weer.[1] ‘Dit is beledigende onzin’, schreef ik in mijn reactie: ‘het langste hoofdstuk van het boek, 53 pagina's om precies te zijn, is geheel gewijd aan Joodse dagboekschrijvers. Ik laat de lezer uitgebreid door hun ogen naar de oorlog kijken en breng hun perspectief pijnlijk dichtbij. De meeste van die dagboekschrijvers zijn ondergedoken en dus niet gehoorzaam.’ Dat leverde geen respons op. 

Jaren later wijdde Gans haar afscheidsrede aan het belang van een ‘joods perspectief’, en herhaalde ze nog eens dat ik hier geen kaas van had gegeten. Het bewijs? Opnieuw mijn taalgebruik. Het feit dat ik ergens zeg dat men in Westerbork in de trein ‘stapte’ – daar is die ook weer - dat ik in een Engelstalig stuk schrijf dat iedereen wist dat het Oosten ‘would be no picnic’, en een – inderdaad door veel mensen niet begrepen, dus waarschijnlijk onhandig – zinnetje over Etty Hillesum op p. 326.[6, 11-12] 

Meer onderbouwing voor dit moreel beladen verwijt hebben Gans en Ensel nooit geleverd.  

6. ‘Zowel Van der Heijden als Van der Boom bagatelliseren het Nederlands antisemitisme’.

Al in Gans’ en Ensels eerste stuk heette het ‘op zijn minst verwonderlijk’ – lees: verdacht – ‘dat Van der Boom het antisemitisme onder de Nederlandse bevolking niet als een serieuze factor behandelt’.[1] Ik had geen idee hoe ze daar bij kwamen, aangezien ik meerdere passages (en een aparte paragraaf) aan het antisemitisme wijd (148-150, 182-185, 207-212). In de lange portretten van dagboekschrijvers worden hun eventuele antisemitische uitspraken standaard geanalyseerd. Welke argumenten leverden Gans en Ensel?

In dat eerste stuk gaven ze er drie. Het eerste is een passage over Jeltje Stroink, die, zoals ik expliciet aangeef, antisemitische ideeën had. ‘Niet iemand om een Joodse onderduiker in huis te nemen, denkt de lezer. Zo niet Van der Boom’, schreven Gans en Ensel. Inderdaad, want mevrouw Stroink hád een Joodse onderduiker in huis. Dat staat gewoon in de tekst.[303] Het tweede argument betreft een andere dagboekschrijfster, mevrouw Sikking-Ladenius. Zij vindt de deportaties verschrikkelijk, maar heeft weinig op met Joden; ‘Ze kunnen ze toch in een wijk doen’. Gans’ en Ensels commentaar: ‘Van der Boom spreekt hier van opportunisme en “segregatie” - niet van antisemitisme.' Maar deze passage vormt de eerste alinea van de paragraaf genaamd ‘antisemitisme’.(p.207) Waarom denken Gans en Ensel dat deze mevrouw daar staat? ‘Van der Boom blijkt zich niet verdiept te hebben in antisemitisme’, schrijven ze iets verderop: ‘Dat het “passieve antisemitisme” van bijvoorbeeld de dames Stroink en Sikking bijdroeg aan hun passieve houding tegenover de Jodenvervolging, is voor hem ondergeschikt.’ Huh? Mevrouw Sikking wordt nadrukkelijk als voorbeeld van antisemitisme gepresenteerd, en mw. Stroink was nu juist niet passief. Dus wat is nu het argument? 

Wat nu juist zo interessant is aan iemand als mw. Stroink, is dat afkeer van Joden samenging met afkeer van hun vervolging, en soms zelfs met hulp aan Joden. Gans en Ensel vinden die analyse niet interessant, maar verdacht: ‘Door te laten zien dat tijdens de bezetting “afkeer van Joden” een “afkeer van Duitsers en Jodenvervolging” niet in de weg stond, probeert hij het verschijnsel te neutraliseren.’[1]

Ik wees Gans en Ensel in mijn reactie op hun stuk op deze feitelijke fouten, maar dat maakte geen enkel verschil. Een half jaar later schreven ze in NRC/Handelsblad ‘dat Van der Boom het antisemitisme onder de Nederlandse bevolking als irrelevant beschouwt - met voorbijgaan aan het gegeven dat het antisemitisme tijdens de bezetting toenam.’[3] Maar ik vind antisemitisme helemaal niet irrelevant – daarvoor leveren Gans en Ensel ook geen enkel bewijs - en behandel de tekenen van toegenomen antisemitisme tijdens de oorlog juist uitgebreid (207-212).

In het volgende stuk gingen Gans en Ensel onverdroten door: ‘Deel van de veronachtzaming van het joodse perspectief is een ontkenning van de betekenis van het antisemitisme onder omstanders.’[4, 394] De onderbouwing daarvan is ditmaal dat ik weliswaar regelmatig antisemitische uitspraken citeer, maar desondanks concludeer ‘dat Nederland een tolerante natie was’.[4, 394] Maar dat doe ik niet: ik zeg dat Nederlanders zichzelf beschouwden als een tolerante natie - dat is uiteraard wat anders. Een tweede ‘argument’ is dat ik het antisemitisme beschouw als een variant op de verzuiling. ‘Inderdaad maakte het antisemitisme deel uit van de Verzuiling’, schreven Gans en Ensel, ‘maar dat maakt het nog niet tot een non-factor.’[4, 394] Nee, en dat beweert ook niemand. In een later, Engelstalig stuk herhalen Gans en Ensel nog eens mijn suggestie dat antisemitisme een variant op de verzuiling is, om daar dit keer aan toe te voegen dat dat niet klopt.[7, 369] In datzelfde stuk herhalen ze ook het argument dat ik mw. Sikking niet aanduid als antisemiet – hoewel ze daar nu wel aan toevoegen dat ze wordt behandeld onder het kopje ‘antisemitisme’ – en komen ze zowaar met een nieuw argument: ‘When for instance one host describes two Jews in hiding who don’t appear to have any money as “parasites” in his diary, Van der Boom does not interpret this as an antisemitic stereotype.’[7, 369] Inderdaad, en de context van dit dagboek geeft daartoe ook weinig aanleiding. Voor zover ik kan zien hebben Gans en Ensel dit dagboek helemaal niet gelezen. Maar dat is blijkbaar ook niet nodig om de auteur, die over het algemeen liefdevol schrijft over de vele Joodse onderduikers die hij helpt, als antisemiet te ontmaskeren.

En opnieuw: dit is alles, en voor Gans en Ensel voldoende om mij ‘bagatelliseren’ van antisemitisme in de schoenen te schuiven. 

7. ‘Van Gogh, Van der Heijden and Van der Boom have all pointed to my Jewish identity’.

Gedurende dit hele debat heb ik mij consequent onthouden van uitspraken over de motieven van mijn critici. De reden is simpel: onze motieven geven ons geen gelijk of ongelijk, dus doen ze er niet toe. Daarom verweet ik Evelien Gans in een stuk in de Groene Amsterdammer ook dat ze in haar eindeloze polemiek met Chris van der Heijden diens – heel foute – vader erbij haalde. Ik schreef:  
Nu is Van der Heijdens visie op de oorlog ongetwijfeld beïnvloed door het feit dat zijn vader SS’er was (hoe vaak hij dat ook ontkent). Maar wat dan nog? Mijn visie op de oorlog is beïnvloed door het feit dat mijn vader heel aardig en optimistisch was en het zou me zeer verbazen als Gans’ visie op de oorlog niet is beïnvloed door het feit dat haar vader joods was. Zo hebben we allemaal onze eigenaardigheden, die in zekere mate verklaren waarom wij verschillende opvattingen hebben, maar niets zeggen over de houdbaarheid daarvan. Voor een wetenschappelijk debat zijn onze achtergronden en onze intenties dus irrelevant. 

Dat lijkt me helder, toch? Nee hoor. ‘With this disparate characterisation of three fathers, Van der Boom stated that he, as opposed to Gans and Van der Heijden, had no transgenerational involvement in the Second World War’, schreven Gans en Ensel: ‘Devoid of personal involvement, Van der Boom seemed to claim the position of an ‘objective’ historian.’[7, 353] Dus als ik zeg dat het niets uitmaakt wie onze vaders zijn, lezen Gans en Ensel daarin dat ik mezelf objectiever acht vanwege mijn vader – da’s knap. En het was deze ene opmerking die Evelien Gans in de pen gaf: ‘Van Gogh, Van der Heijden and Van der Boom have all pointed to my Jewish identity; the first two in a manner that was outright insulting and anti-Semitic.’[7, n 43] Ach ja. 

8. ‘Allereerst is Van der Booms opvatting over “kennis” en “weten” zeer problematisch’.

Mijn definitie van weten van de Holocaust is ‘subjectieve zekerheid’ – dus niet: vermoedens – van ‘moord bij aankomst’ – dus niet, bijvoorbeeld, dood op onduidelijke termijn. Dit is, denk ik, wat de tijdgenoten moesten bezitten om adequaat te kunnen handelen. Niet meer: ze hoefden niet te weten waar, of hoe, de gedeporteerden werden vermoord. Maar ook niet minder: wie onzeker was over het lot van de gedeporteerden, of zich voorstelde dat ze naar kampen gingen die wellicht te overleven waren, ontbeerde een belangrijk inzicht: dat onderduik de minst riskante strategie was. Deze definitie is een volgens mij relevant markeringspunt op het continuüm van volkomen onzekerheid naar  volkomen zekerheid, en van normale tewerkstelling tot de helse werkelijkheid. Het boek draait nadrukkelijk niet om de vraag of men wist van de Holocaust – dan had ik kunnen volstaan met het antwoord nee – maar bestrijkt dat hele continuüm.

Gans en Ensel menen echter dat deze definitie mijn onderzoeksterrein beperkt. Ik heb geen idee waarom, en hun cryptische uitleg helpt ook niet. In het eerst stuk staat als enige toelichting: ‘Wanneer dagboekschrijvers noteren dat de Joden een vreselijk lot te wachten staat, is hem dat niet genoeg.’[1] Een paar maanden later heette het: ‘”Weten” vernauwt Van der Boom tot onweerlegbare feitenkennis, hier over de gaskamers’ (wat dus niet klopt); ‘Sterke vermoedens tellen niet mee.’[3] En in datzelfde stuk: ‘Van der Boom beschouwt de Jodenvervolging voorafgaand aan de deportatie en het vermoeden dat de meeste Joden op termijn zouden omkomen in werkkampen, als irrelevant.’[3] In 2018 schreven ze nog eens dat ik de Holocaust reduceer tot de gaskamers, en alles wat daaraan voorafgaat ‘does not qualify in this approach’.[8, 110] ‘Niet genoeg’, ‘tellen niet mee’, ‘irrelevant’, ‘does not qualify’ – klinkt ernstig, maar wat bedoelen ze? Tellen niet mee waarvóór? Wie het weet, mag het zeggen.

9. ‘Hij ontkent de meerduidigheid, de tegenstrijdigheden in dagboeken’. 

‘Van der Boom baseert zich op een eendimensionale, soms selectieve interpretatie van een beperkt (164) aantal dagboeken’, schreven Gans en Ensel in mei 2013: ‘Hij ontkent de meerduidigheid, de tegenstrijdigheden in dagboeken.’[3] In reactie schreef ik: ‘Misschien kunnen ze wat voorbeelden geven van die selectieve en eendimensionale interpretaties? Dat zou helpen.’ Maar die voorbeelden U voelt het al aankomen  kwamen niet. En ook die ‘tegenstrijdigheden’ die ik ‘ontken’ bleven in nevelen gehuld. Ze hebben in al die jaren welgeteld één voorbeeld gegeven: Etty Hillesum schrijft in juni 1942 dat er ‘verhaaltjes’ en ‘aardige dingen’ verteld worden over het lot van de Joden, namelijk ‘dat ze in D.land worden ingemetseld of met gifgassen uitgeroeid’ Daarna heeft ze het nooit meer over vergassing. Maar dat is volgens mij geen tegenstrijdigheid: Hillesum gelooft die ‘verhaaltjes’ gewoon niet – zoals de meeste dagboekschrijvers.

Maar geen nood: ‘Van dit soort tegenstrijdigheden wemelt het in het dagboek van Hillesum’, schreven Gans en Ensel, ‘en in dat van talloze andere Joodse en niet-Joodse dagboekschrijvers.'[1] Dus vroeg ik hen in diezelfde mail van mei 2014 of ze daar een paar voorbeelden van konden geven. Maar dat weigerden ze dus. Hetgeen Gans en Ensel er natuurlijk niet van weerhield om mij nog in 2017 te kastijden voor mijn ‘one-dimensional reading of war diaries’.[7] Maar voorbeelden daarvan zijn er dus niet. Toch jammer. 

10. Cirkelredenering.

‘[U]it Van der Booms boek spreekt een cirkelredenering: had men kennis gehad dan had men gehandeld – aangezien men niet gehandeld heeft, had men geen kennis’, schreven Gans en Ensel in hun allereerste stuk.[1] Aangezien ze ook daar geen bewijs bij leverden, vroeg ik hen in mei 2014 ‘een paar concrete voorbeelden’ van deze cirkelredenering te geven. Die kreeg ik niet, maar eind dat jaar herhaalden ze deze – wetenschappelijk gezien tamelijk ernstige – aantijging:
‘I wonder’, he said in an interview ‘whether they would have obeyed just as easily if the Germans had asked: „Could you draw up a list of names? So that we can gas those people.‟ That also applies to the Jewish Council.’ This quote, but also Van der Boom’s book, shows a circular argument: if people had had knowledge, they would have acted – since they did not act, they had no knowledge.[5]
Maar dat citaat is natuurlijk geen cirkelredenering: ik distilleer uit dagboeken dat mensen niet wisten van Auschwitz, en vraag me vervolgens af of zij hetzelfde hadden gehandeld als ze dat wel hadden geweten. Ondertussen is dit de enige onderbouwing van deze fundamenteel klinkende kritiek.

11. ‘The central argument is driven by speculation’.

In hun allereerste stuk schreven Gans en Ensel dat ‘het meest fundamentele probleem’ met mijn boek was dat ik stel ‘dat, áls niet-Joden en Joden van de vernietiging hadden geweten, zij adequater hadden gehandeld.’ Dat denk ik inderdaad. Nu is daar vast een interessante historische discussie over te voeren, maar die hebben Gans en Ensel altijd opzichtig gemeden. In plaats daarvan stelden zij dat speculatie helemaal niet mag. ‘Dit is een onverdedigbare vorm van geschiedschrijving volgens de lijn “wat zou er gebeurd zijn indien….”.’[1] ‘The central argument is driven by speculation’, meenden zij in 2017 nog steeds: ‘Instead of speculating about what they would have done in other circumstances, we think it is more productive to make an assessment of the relations between bystanders and victims and the circumstances under which  people intervene and modify their subject position.’[8, 111]

Prima idee. Maar hoe komen wij achter ‘the circumstances under which  people intervene and modify their subject position’? Hoe komen historici, die geen experimenten kunnen uitvoeren, er überhaupt achter welke causale relaties er bestaan? Ze speculeren. Zoals Chris Lorenz schrijft in ‘De constructie van het verleden’, de door vele eerstejaars geschiedenis verplicht doorgeworstelde inleiding tot de theorie van de geschiedschrijving:  
In tegenstelling tot wat sommige historici denken komt inzicht in oorzaak-gevolg relaties niet tot stand via de reconstructie van de feiten, maar via een serie van abstracties. De eerste en belangrijkste van die abstracties bestaat volgens Weber [die Lorenz hier volgt] hieruit dat de historicus de door hem onderzochte gebeurtenis(sen) in oorzakelijk componenten ontleedt om in gedachten enkele hiervan te veranderen; hij gaat zo na of de gebeurtenis(sen) hierdoor anders verlopen zou(den) zij dat feitelijk het geval was – en zo ja, hoe. Via deze contrafactische werkwijze probeert de historicus na te gaan welke componenten een wezenlijk oorzakelijk belang hadden… [p. 154]
‘Wat zou er gebeurd zijn indien’ is dus geen ‘onverantwoorde vorm van geschiedschrijving’, het is een van onze voornaamste instrumenten. Waar we over hadden moeten discussiëren is de plausibiliteit van mijn speculatie. Maar die historische discussie hebben Gans en Ensel consequent gemeden. Vreemd eigenlijk. 

12. ‘In”Wij weten niets van hun lot” zoekt Van der Boom bevrijding en verlossing voor de schuld die de natie, die “ons” ten onrechte is opgelegd.’

Dat beweerden Gans en Ensel in hun tweede stuk.[2] Eindelijk de aap uit de mouw: ik heb een duistere agenda. In 2017 meenden zij nog steeds dat mijn boek simpelweg 'a plea for the innocence of the bystanders' is. Waaraan ontlenen zij dit inzicht? Niet, opmerkelijk genoeg, aan mijn conclusies of argumentatie. Wel aan een interview in het Historisch Nieuwsblad van 31 mei 2012, waarin ik zei:
De Holocaust is een lakmoestest voor alles. Zodra de houding van een persoon of instantie aan de orde komt, is direct de vraag: hoe stond deze tegenover de Jodenvervolging? Het is dan niet zo gek om passiviteit en accommodatie te interpreteren als onverschilligheid en instemming. Maar als erover nadenkt, is het nogal wat om over onze grootouders te zeggen dat ze het wel prima vonden dat hun Joodse buren werden vermoord.
Daarmee bedoelde ik dat die vrij radicale voorstelling van zaken – onze grootouders, tamelijk normale mensen, afschilderen als antisemitische monsters – een serieuze onderbouwing verdient, die er volgens mij niet is. Maar Gans en Ensel lezen er iets geheel anders in: ‘there was nothing to blame the bystanders for, said Van der Boom – “our grandparents”, he specified in an interview.’[7, 362] En ze hadden nog een argument: ‘already on the first page, it stated that “we Dutchmen” are still occupied with the question as to why so many Jews were deported from the Netherlands, because “it immediately touches upon our identity”.’[8, 112] Helaas zeggen ze er niet bij wat daar niet aan klopt, laat staan hoe dit hun aantijging bewijst. Maar hier moeten we het mee doen.

Dit zijn, voor zover ik kan zien, alle argumenten die Gans en Ensel tegen mijn boek hebben aangevoerd. Voor een polemiek van jaren, die zelfs omschreven is als ‘de Nederlandse Historikerstreit’, lijkt het me een armzalige oogst. Je zou je haast gaan afvragen waar die polemiek nu eigenlijk over ging. Daar zal ik een volgend stuk aan wijden.


Geen opmerkingen: