maandag 16 februari 2015

‘Daarmee hanteert u de goocheldoos van de alternatieve geschiedschrijving’.
Bijdrage van Anja Hollaender en Isobel Wijnberg 

Anja Hollaender en Isobel Wijnberg, auteurs van Er wacht nog een kind... De quakers Lili en Manfred Pollatz, hun school en kindertehuis in Haarlem 1934-1945 schreven afgelopen zomer in een brief aan de NRC dat mijn vermoeden dat meer kennis over de deportatiebestemming meer Joden zou hebben doen besluiten onder te duiken, geen hout snijdt, omdat ‘emoties’ belangrijker waren dan ‘het weten’. Ik schreef daarop een kort sceptisch commentaar, dat de auteurs nu beantwoorden met een uitgebreid stuk, dat ik op hun verzoek hier toegankelijk maak. 
 
De auteurs hebben, als ik hen goed begrijp, twee belangrijke bezwaren. Ten eerste vinden zij dat ik ‘de Holocaust’ te nauw definieer, namelijk als moord in vernietigingskampen. Dat bezwaar, dat al door vele mensen is gemaakt, zou terecht zijn als de onderzoeksvraag van het boek was of men wist van de Holocaust, ja of nee. Dan zou ik met nee kunnen volstaan, en zou de vraag wat men dan wél wist of vermoedde, blijven liggen. Dat zou hoogst onbevredigend zijn, en een erg kort boek opleveren. 

Daarom is de onderzoeksvraag een heel andere, zoals op p.99-100 staat uitgelegd, namelijk: wat stelde men zich voor bij het lot van de Joden, en hoe zeker men van die voorstelling? Dat is een zeer open vraag, die ruimte biedt aan alle mogelijke antwoorden. Ik snap dan ook niet dat Hollaender en Wijnberg menen ‘dat de inzichten en het handelen van omstanders destijds a priori buiten uw definitie vallen’, en dat mijn ‘benadering’ de mogelijkheid ‘blokkeert’ om ‘te begrijpen wat ieders overwegingen waren’. Mijn hele boek gaat juist over wat men zich voorstelde anders dan de werkelijkheid van moord bij aankomst. 

Wat men zich voorstelde was dat de gedeporteerde Joden zo slecht behandeld werden dat velen vroeg of laat zouden sterven. Wat men zich niet kon voorstellen – laat staan ‘wist’ – was dat de uit Nederland gedeporteerden in grote meerderheid onmiddellijk werden gedood. Of je die voorstelling van zaken vervolgens wilt betitelen als ‘weten’ van ‘de Holocaust’ of niet, maakt voor de conclusie niets uit.   

Ondertussen lijkt het mij wel verwarrend om deze voorstelling van zaken als kennis van de Holocaust te betitelen, omdat de tijdgenoten iets niet weten dat voor hen wel hoogst relevant was, namelijk dat het niet uitmaakte of je als reguliere gedeporteerde naar Polen ging of als strafgeval, omdat beiden meestal direct gedood worden. Dat is relevant omdat veel Joden die wel konden onderduiken dat niet deden uit angst voor straf – om erger te voorkomen. Als ze hadden geweten dat er geen erger was, dan hadden ze anders gehandeld.  

Daarmee komen we bij het tweede bezwaar van Hollaender en Wijnberg: zij denken dat die kennis geen verschil had gemaakt en zien een bewijs daarvoor in de geschiedenis van Margot Kohn, die in maart 1941 op verzoek van haar familie terugging van Nederland naar Duitsland. Zij veronderstellen dat de familie er bewust voor koos samen ten onder te gaan, en dat hun inschatting van het lot dat hen wachtte, er dus niet toe deed.  

Dat zou kunnen, al is mijn indruk dat we over de gedachten van deze familie veel te weinig weten om hierover zinvol te kunnen speculeren. Sommige Nederlandse dagboekschrijvers zijn er echter tamelijk expliciet over. Philip Mechanicus bijvoorbeeld schrijft met zoveel woorden dat hij niet uit Westerbork ontsnapt uit angst als strafgeval teruggebracht te worden. Vele Joodse dagboekschrijvers wegen expliciet de gevaren van onderduik af tegen die van deportatie, en besluiten dat onderduiken gevaarlijker is – Mirjam Bolle is een goed voorbeeld.  

In zulke gevallen zie je het verband tussen kennis en handelen. Dat verband is ook nogal voor de hand liggend. De voornaamste reden voor Joden om onder te willen duiken, en de voornaamste reden voor niet-Joden om hen te willen helpen, is het gevaar van Polen. Hoe ernstiger de inschatting van dat gevaar, hoe groter de bereidheid onder te duiken, respectievelijk onderduik te faciliteren. Daarmee zeg ik natuurlijk niet, zoals nogal wat mensen lijken te denken, dat dit de enige overweging is. Nogal wat critici, onder wie Hollaender en Wijnberg, achten deze redenering onverantwoord speculatief, maar niemand heeft nog uit kunnen leggen wat er mis mee is.

Ik kan dus niet zoveel met deze kritiek. Maar oordeelt u zelf; hier volgt het volledige stuk.

Geachte heer Van der Boom, 

Hier volgt een late reactie op uw kritiek naar aanleiding van onze brief die in de NRC werd gepubliceerd. Eerst gaan wij in op uw visie over 'kennis van de Holocaust' en uw mening dat onwetendheid daarover een belangrijke reden was voor de passiviteit van vele Nederlanders tijdens de bezetting om joden te helpen. Vervolgens laten wij aan de hand van de case over de familie Kohn en hun hulpverleners in Nederland zien dat hun gedrag onder druk van de omstandigheden minder bepaald werd door rationele overwegingen, maar vooral geleid werd door emoties. Wij menen dat het besef van hun mogelijke einde niet van invloed was op de keuze die de familie Kohn maakte. 

U schrijft: “Sterker nog; daartoe was nog helemaal niet besloten.” Bedoelt u de Holocaust? Er zijn meerdere zienswijsen betreffende de definiëring van het pas geruime tijd na de oorlog gangbaar geworden begrip. De 'Endlösung der Judenfrage' wordt wel gezien als het begin daarvan. In deze optiek kon niemand daar voor de zomer van 1941 kennis van hebben. Kennelijk gaat u hier ook van uit.

De benoeming van Hitler tot Rijkskanselier wordt ook wel als het begin van de Holocaust beschouwd. Uit het woordgebruik van de nazi’s blijkt dat de systematische en industriële uitroeiing van de joden de eindoplossing was van hun ‘jodenprobleem’. Zij besloten niet om ‘de Holocaust’ te beginnen. Hitlers instemming met de Endlösung kwam voort uit de radicalisering van het optreden van de nazi’s dat sinds de jaren dertig werd aangeduid als Lösung der Judenfrage en in een schrijven gedateerd 31 juli 1941 van Göring aan Heydrich als Endlösung.  

Op de vraag in welke mate men destijds kennis had van de Holocaust volgt geen eenduidig antwoord. Wat men achteraf onder het begrip schaart bepaalt immers wat men toen kon 'weten'. Wij zijn van mening dat de Endlösung niet los kan worden gezien van het jarenlange proces dat daaraan vooraf ging waarin joden werden gedegradeerd tot Untermenschen die uit de samenleving moesten worden verwijderd. De mensen  over wie wij in ons boek schrijven werden in Duitsland lange tijd geconfronteerd met de discriminatie en boycot van joden, de invoering van rassenwetten, opsluiting in concentratiekampen, vervolging en door de autoriteiten gestimuleerd geweld en moord. In die zin hadden zij weet van de Holocaust, al kenden zij in 1941 het eindstadium nog niet.  

U specificeert het 'weten' als “subjectieve zekerheid over moord bij aankomst in de vernietigingskampen”. Daarmee verschuift u het begin van de Holocaust naar de zomer van 1942 toen de massale deportaties naar Auschwitz in gang werden gezet. Op grond van 164 Nederlandse oorlogsdagboeken concludeert u dat de gewone Nederlander daar niet van op de hoogte was. Vervolgens stelt u dat als men die kennis wel had gehad meer mensen in verweer waren gekomen tegen de jodenvervolging en zich hadden ingezet om joden te helpen.  

Cirkelredenering

Deze stelling is niet te verifiëren, toch noemt u die overtuigend. Het probleem van uw gedachtegang is dat die zich in de eigen staart bijt en zichzelf bewijst. Kenmerkend voor een cirkelredenering als deze is dat wat onbewezen is voor waar wordt aangenomen. Externe factoren in een als-dan-redenering dienen ter bevestiging en argumenten die buiten het gezichtsveld vallen worden als irrelevant of als denkfout verworpen. Uw kritiek op ons is dat wij geen onderscheid maken tussen “het vermoeden van iets ergs, of kennis van de Holocaust”. Wij menen dat ‘kennis van de Holocaust’ niet bruikbaar is als criterium voor een analyse van toenmalig handelen, dus ook niet uw strikte definitie. 

De consequentie van uw opvatting is dat de inzichten en het handelen van omstanders destijds a priori buiten die definitie vallen. De slachtoffers hadden ”subjectieve zekerheid” over hun lot op het moment dat zij geconfronteerd werden met de gaskamers. Hun tijdgenoten hadden die zekerheid dan pas na 1945. Wie had men willen redden met de kennis van onmiddellijke moord in de kampen, de doden?  

Menselijk gedrag wordt niet alleen bepaald door kennis van de actuele gebeurtenissen en rationele overwegingen, maar ook door specifieke omstandigheden en individuele factoren als levenshouding, ervaring en emoties. Daarom waren de reacties van omstanders op de jodenvervolging zeer verschillend.  Uw dagboekschrijvers geven daar een boeiend beeld van. Sommigen collaboreerden, velen bleven passief uit ongeloof, onverschilligheid, vooroordeel, eigenbelang, gevoelens van machteloosheid of angst voor represailles.  Enkelen toonden de moed om in verzet te komen, of onderdak en hulp te bieden aan joden, maar de toenemende repressie van het naziregime begrensde hun handelingsperspectieven. Wij betwijfelen of kennis van de 'Endlösung tot gedragsverandering zou hebben geleid bij een substantieel aantal van degenen die zich tot dusver afzijdig hielden. 

Informatie

 Al voor de oorlog was men in Nederland bekend met de toenemende jodenvervolging in Duitsland, getuige de activiteiten van vluchtelingenorganisaties zoals het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen dat in 1935 de publicatie De ontrechting der Joden in Duitschland uitbracht die veel stof deed opwaaien. In de loop van de jaren dertig kwamen Duitse en Oostenrijkse joodse vluchtelingen in groten getale naar ons land en zij vertelden schrijnende verhalen. Zij hadden aan den lijve ondervonden hoe de staatspolitiek van etnische zuivering door middel van verdrijving in zijn werk ging en begrepen waar het Hitler om te doen was. Van de 140.000 joden die in 1940 in Nederland verbleven, waren ongeveer 40.000 vluchteling. Een aanzienlijk aantal joden pleegde zelfmoord, soms hele gezinnen. Enkele honderden wisten naar het buitenland te ontkomen en 25.000 joden doken bijtijds onder. Velen van hen waren immigranten.

In ons land ontbrak het niet aan informatie over de vernietigingskampen, zoals onder meer Ies Vuijsje in zijn boek Tegen beter weten in (2012) beschrijft.  Er waren berichten op de BBC, Radio Oranje, Radio Brandaris, in de illegale pers en van ooggetuigen over de afslachting van de joden in Oost-Europa, de inrichting van de gaskamers in Auschwitz en experimenten met de vergassing van mensen. Wie het gruwelijke nieuws hoorde kon of wilde het vaak niet bevatten, men gaf een andere interpretatie aan de berichten, of klampte zich vast aan de strohalm dat met een dosis geluk ook aan het ergste lot valt te ontkomen. Geen systeem is immers waterdicht, gebeurtenissen kunnen een andere wending nemen en nazi's waren in meerdere opzichten onberekenbaar.  

In verband hiermee is het zinvol iets te zeggen over de situatie in Duitsland. Historici als Peter Longerich en Bernward Dörner, die u ook in uw boek noemt, toonden aan dat in Duitsland het nieuws over de massamoorden op de joden vrijwel onmiddellijk uitlekte. Uit talloze brieven en dagboeken blijkt dat er onthutsend veel kennis bestond over het lot van de joden, ook al was het beeld niet compleet. In het algemeen reageerde men met afschuw op de gebeurtenissen. Anders dan u stellen de auteurs dat de reden van de passiviteit van de Duitse bevolking om in verzet te komen niet lag aan het gebrek aan informatie, ook al was die kennis versnipperd, maar aan het feit dat die niet collectief werd gedeeld.

In zijn boek Die Deutschen und der Holocaust. Was niemand wissen wollte, aber jeder wissen konnte (2007) brengt Dörner naar voren dat ondanks ontbrekende detailkennis de grote meerderheid van Duitse bevolking er vanaf de zomer van 1943 rekening mee hield dat de joden onder Duitse heerschappij zouden worden vermoord.  In zijn onderzoek Davon haben wir nichts gewusst! Die Deutschen und die Judenvervolgung 1933-1945 (2006)  stelt Longerich de vraag of en hoe in een klimaat van repressie en afgedwongen geheimhouding en medeplichtigheid een collectieve mening over het lot van de joden mogelijk was. Een ieder moest voor zich de afweging maken hoe te handelen, terwijl men ook het eigen leven op de rails moest zien te houden. In de loop der tijd ontstond een algemene “zur Abwehr verfestigte Haltung”. In die situatie was het allerminst vanzelfsprekend dat mensen individueel tot burgerlijke ongehoorzaamheid kwamen uit verontwaardiging over het lot van anderen.  

Wat dit betreft is een citaat van Maxim Leo uit zijn boek Haltet euer Herz bereit uit 2009 veelzeggend. De schrijver ontleedt het aanpassingsgedrag van zijn vader ten tijde van het nazi-regime en de DDR. Vervolgens spreekt hij over zijn eigen ervaringen als DDR-burger met de dictatuur en de schending van mensenrechten en vervolging. “Auch ich hatte immer das Gefühl, mir eigentlich treu zu sein, und wusste gleichzeitig, was ich tun musste um keine Probleme zu bekommen. Diese Kombination aus frechen Gedanken und bravem Handeln, aus kleinen Lügen und der groβen Wahrheit ist recht schnell zu lernen und nur schwer wieder abzulegen. Es ist eine Überlebensstrategie, ein Schutzmechanismus für die, die sich nicht entscheiden können.”

Dit alles lijkt ook van toepassing op de Nederlandse situatie, al stond men hier minder onder druk van geheimhouding en medeplichtigheid en was er een betere voedingsbodem voor een collectieve houding van verzet tegen het lot van de joden. 

Logistiek

De anti-joodse maatregelen werden in ons land in een rap tempo doorgevoerd. In de zomer van 1942 waren de joden bijeen gedreven en geïsoleerd van de rest van de samenleving, het net was gesloten. Vanaf 14 juli 1942 begonnen de massale transporten naar Westerbork. Voor de meeste joden was het toen te laat om daaraan te ontkomen. Zij hadden niet de mogelijkheden, middelen en contacten om te vluchten of onder te duiken. Sommigen lukte het via de 'papieren weg' te regelen om onderaan op de transportlijsten te komen staan en vertrek uit te stellen. Kinderwerkers wisten nog een duizend baby's en peuters van wie de ouders gedeporteerd zouden worden weg te smokkelen en onder te brengen bij pleegouders.

Zelfs wanneer omstanders op de hoogte waren geweest van de Endlösung en bereid waren hun nek uit te steken is het niet waarschijnlijk dat zij in deze fase nog grote aantallen joden van deportatie hadden kunnen redden. Vooropgesteld dat ieder leven van onschatbare waarde was, maar wanneer slechts 100 van de ruim honderdduizend Nederlandse slachtoffers gered hadden kunnen worden, een duizendste van het totaal,  wordt het belang van de kennis de Holocaust in verband met uw stelling wel gerelativeerd.  

Wanneer het om een groter aantal zou gaan, bijvoorbeeld een kwart van de honderdduizend, dan zouden zich problemen voordoen van logistieke aard. Naast het gewapende verzet zouden zeker vijftigduizend omstanders in actie hebben moeten komen, boven een even groot aantal helpers voor de 250.000 joden die al ondergedoken waren. Gangbaar was dat per onderduiker minstens twee hulpverleners nodig waren voor het verschaffen van huisvesting, vervoer, valse papieren en voedselbonnen.

Nog afgezien van kwesties als hoe en wanneer grote aantallen joden vanaf half juli 1942 tot half september 1944 aan de transporten hadden kunnen ontkomen en hoe groot de kans op ontdekking zou zijn geweest en welke represailles daarop zouden volgen, was het verzet lange tijd te zwak  voor de organisatie van dergelijke operaties. Pas na de stakingen in het voorjaar van 1943 kwam het verzet goed op gang, maar de aandacht was toen vooral gericht op de onderduik van Nederlandse mannen voor de  Arbeitseinsatz.  

Hulpverlening

De Duitse quakers Manfred Pollatz en Lili Pollatz-Engelsmann waren zich al vroeg bewust van het gevaar van de nazi-denkbeelden. De alom zicht- hoor- en voelbare uitsluiting en toenemende vervolging van joden waren voor hen alle reden om in actie te komen en het ontbrak hen niet aan empathie, moed en inzet om slachtoffers van het regime bij te staan. Vanaf het begin van de jaren dertig boden zij humanitaire hulp aan politieke gevangenen, onder wie veel joden. In augustus 1933 werd Pollatz vanwege zijn kritische houding tegenover het nazibewind zelf gearresteerd. Tijdens een korte gevangenschap besloot hij Duitsland te verlaten en begin 1934 vestigde hij zich met zijn gezin in Haarlem. Quakerposten in Berlijn, Parijs en Wenen kregen het dringende verzoek van joden om hulp bij emigratie en voor opvang van hun kinderen en in Nederland was grote vraag naar hulp voor opvang. Het echtpaar Pollatz zette een school en kindertehuis op voor Duitse en Oostenrijkse vluchtelingenkinderen van wie de meesten een joodse achtergrond hadden. Meer dan dertig kinderen vonden bij de familie een tehuis. Sinds de zomer van 1942 namen zij nog zeven Nederlandse joodse baby's en peuters op van wie de ouders werden gedeporteerd, maar door verraad kwam Pollatz begin augustus 1942 in Vught en vervolgens in Dachau terecht. 

In Nederland zorgden meerdere organisaties voor de opvang van vluchtelingen, waaronder het in 1933 opgerichte Comité voor Joodsche Vluchtelingen. Geertruida Wijsmuller organiseerde eind jaren dertig kindertransporten waarmee ruim  tienduizend joodse kinderen Duitsland en Oostenrijk verlieten.

Max en Else Kohn uit Berlijn stuurden hun dochter Margot op 4 januari 1939 naar Nederland, kort voor Hitler zijn onheilspellende woorden uitsprak over de vernietiging van het joodse ras. Op 14 mei 1940 kwam zij bij de familie Pollatz na een verblijf in drie kindertehuizen en bij een joods pleeggezin dat plotseling naar Engeland was vertrokken.

In september 1940 werd het voor joodse vluchtelingen verboden om in de kuststreek te verblijven. Een aantal opvanghuizen voor vluchtelingenkinderen werd gesloten. Het Comité stond onder druk om de kinderen onder te brengen bij pleeggezinnen, bij familie, in reguliere joodse weeshuizen of mee te werken aan de gezinshereniging. Vrijwel alle vluchtelingenkinderen stonden geregistreerd en waren dus te

achterhalen. Onderduik werd bestraft en daarmee kwamen de medewerkers van het Comité en hun werk voor vluchtelingen in gevaar. Met de terugkeer van Margot kon haar dossier worden afgesloten en wie gunde haar niet een weerzien met haar ouders na meer dan twee jaar? Mevrouw Wijsmuller legde zich na de bezetting voornamelijk toe op de hereniging van gevluchte ouders met hun kinderen. In het geval van Margot was zij zelfs bereid om haar terug te brengen naar Duitsland. 

Vertrek

Eind juni 1940 schreef Margots moeder aan de familie Pollatz dat ze was geopereerd aan kanker. ‘‘Dazu all das psychische Leid und die Sehnsucht nach dem Kind. Wusste ich nur wie ich es anstellen soll, Margot zurückzubekommen! Mein Leben ist doch bald zu Ende, ich habe nicht mehr so lange Zeit, auf mein Kind zu warten. Kein Aussicht auf Auswanderung, obwohl wir das Visum für Chile […] haben.” […]. “Es ist uns ja schon egal, was aus uns wird, aber wir möchten doch nicht  für Lebenszeit auf unsere kleine […] verzichten.” Omdat Nederland nu ook bezet was verzocht zij om Margot naar huis te laten terugkeren.

Margot verbleef met medeweten van de autoriteiten nog geruime tijd bij de familie Pollatz. Manfred kon aantonen dat de mogelijkheden voor haar vertrek naar Duitsland werden onderzocht en in oktober 1940 werd haar paspoort verlengd.  

Peter Barns, een voormalige vluchteling en huisgenoot, vertelde in november 1999 in een interview dat vader Kohn een oproep had ontvangen om zich met zijn gezin te melden voor tewerkstelling in ‘het Oosten’. Op 26 februari 1941 informeerde het Comité Manfred Pollatz dat Margot op 1 maart naar Berlijn zou vertrekken onder begeleiding van mevrouw Wijsmuller. Pollatz werd verzocht ervoor te zorgen dat zij tijdig aanwezig was op het kantoor in Amsterdam.

Barns verklaarde dat Pollatz in de nacht voor het vertrek urenlang geëmotioneerd op Margot inpraatte om haar over te halen te blijven. Zij kon via zijn connecties onderduiken. Klaarblijkelijk beoordeelde hij 'het Oosten’ als gevaarlijker dan onderduik. Margot zei te weten dat haar leven op het spel stond, toch wilde ze naar haar familie terugkeren, zij had hen al zo lang gemist. Pollatz zwichtte voor haar vastberadenheid. Hij had het meisje ook moeilijk kunnen dwingen te blijven, bijvoorbeeld door haar op te sluiten.

Op 26 februari 1941 informeerde het Comité Manfred Pollatz dat Margot op 1 maart naar Berlijn zou vertrekken onder begeleiding van mevrouw Wijsmuller. Op 27 november ging de familie met duizend andere joden in Berlijn op transport. De bedoeling was dat de inzittenden in het getto van Riga zouden worden ondergebracht, maar vlak voor aankomst bleek dat daar geen plaats meer was. Op 30 november werd iedereen in Rumbula doodgeschoten.  

Dwangarbeid

Hoewel u twijfelt aan het waarheidsgehalte van de oproep voor dwangarbeid voor vader Kohn, is er reden om aan te nemen dat hij die inderdaad in februari 1941 ontving. De deportatie naar 'het Oosten' liet toen nog op zich wachten. In april 1938 ontwikkelde Goebbels zijn ideeën over de verdrijving van alle joden uit Duitsland. Aan het  einde van die maand stemde Hitler daarmee in. Vanaf mei ging daarbij de aandacht vooral uit naar Berlijn, getuige Goebbels’ dagboekaantekeningen over het 'Berliner Anti-Judenprogramm'. “Die Juden müssen heraus aus Berlin!", sprak hij op 10 juni ten overstaan van meer dan driehonderd hoge ambtenaren bij de Berlijnse overheid. Kort daarop kwam het in de hele stad tot antisemitische uitingen. Eind oktober werden plotseling 17.000 Poolse joden met geweld uit Duitsland gezet, waaronder vele uit Berlijn. In Polen kwamen ze onder meer terecht in de toenmalige grensstad Konitz, de geboorteplaats van Margots moeder. Zij heeft ongetwijfeld van deze ‘Polenaktion’ geweten. 

De terreur culmineerde in de Kristallnacht. Voor Berlijnse joden werd het arbeidsbureau verboden terrein. Voor hen werd de Zentrale Dienststelle für Juden opgericht. Eind 1938 bevonden Berlijnse joden zich in een volledig geïsoleerde situatie. Veel ouders lieten hun kinderen emigreren, zo ook de Kohns. Van de 2000 Berlijnse joden die tussen 1933 en 1945 zelfmoord pleegden deed tien procent dat in 1938 en 1939.

Na 1 januari 1939 mochten joden niet meer vrij werken, geen gebruik meer maken van het openbaar vervoer, zij moesten bezittingen inleveren en velen werden gedwongen hun woningen verlaten. Vanaf 1940 werden alle joodse mannen van 18 tot 55 jaar en alle vrouwen tot 50 jaar met hulp van de joodse gemeente geregistreerd en gedwongen zware dwangarbeid te verrichten bij bedrijven in de stad, vooral in de wapenindustrie. Ook de ouders van Margot en haar oudere zusje moesten zich melden.  

Transporten

Op 19 Juli 1940 informeerde Goebbels Hitler dat alle Berlijnse joden binnen acht weken naar het oosten zouden worden gedeporteerd, de 'ontjoding' van oostelijke gebieden had nog voorrang. Begin 1941 werd de leeftijdsgrens voor dwangarbeid verlaagd van 16 tot 14 jaar. Margot zou die leeftijd in november bereiken. De druk op registratie van arbeidsongeschikten werd verhoogd. In maart 1941 ontstond het plan om Berlijnse joden die geen dwangarbeid konden verrichten te deporteren. Margots moeder was ernstig ziek. Waarschijnlijk voorzag Kohn de consequenties voor zijn gezin en wilde hij dat zijn dochter tijdig terug kwam.

In datzelfde jaar kwamen de transporten met joden uit het Duitse rijk op gang. Op 12 februari 1940 gingen ruim duizend joden van Stettin naar het Poolse district Lublin en 22 oktober 6500 joden uit Baden, Pfalz en Saarland naar kamp Gurs in Frankrijk. Daarna stopten de transporten uit Duitsland. De uitbreiding van getto’s in Oost-Europa met behulp van joodse dwangarbeid had voorrang. Veel ‘Ostjuden’ waren daarin al ondergebracht en het werd tijd om ruimte te creëren voor de komst van Duitse joden. In de zomer van 1941 woonden in Berlijn nog slechts 70.000 van de 160.000 joden die ingeschreven stonden bij de joodse gemeente. In deze periode steeg opnieuw het aantal zelfmoorden.

Het is denkbaar dat de Kohns en vele andere Berlijners door de transportpauze later dan gepland naar 'het Oosten' gingen. Het is bekend dat in deze periode organisatorisch veel mis ging. Pas op 18 oktober 1941 vertrok uit Berlijn het eerste transport met rond duizend voornamelijk Duitse joden. Niet lang daarna vertrok de familie Kohn met een even groot transport.  

Wij vroegen ons af wat de familie Pollatz, het Comité, mevrouw Wijsmuller bewoog om Margot terug te sturen naar het hol van de leeuw, terwijl zij juist alles deden om kinderen daaruit te redden. Op grond van hun ervaring met de situatie in Duitsland wisten zij dat haar groot gevaar wachtte wanneer zij in handen van de nazi's zou vallen. Uw antwoord zou ook voor hen kunnen gelden: “Als vader Kohn had geweten dat hij en zijn gezin in het Oosten zou worden doodgeschoten, had hij zijn Margot natuurlijk niet laten terugkeren”.

U neemt als vanzelfsprekend aan dat vader Kohn tot een ander besluit zou zijn gekomen wanneer hij het lot van zijn gezin had kunnen voorzien. Daarmee hanteert u de goocheldoos van de alternatieve geschiedschrijving. Gespeculeerd wordt over een mogelijk ander verloop van de geschiedenis door historische feiten te wijzigen. Het probleem daarbij is te bepalen op welk moment en binnen welke termijn gebeurtenissen nog een andere loop hadden kunnen nemen. In dit geval is het de vraag wanneer vader Kohn had kunnen weten dat hij Margot niet naar huis moest laten terugkeren. Toen de trein uit Berlijn vertrok wisten zelfs de nazi-kopstukken niet dat de inzittenden in Rumbula gefusilleerd zouden worden. 
 

Gezinshereniging

Uw benadering blokkeert de mogelijkheid te begrijpen wat ieders overwegingen waren die leidden tot medewerking aan Margots terugkeer naar Duitsland. Wij proberen hier een antwoord te geven. De terugkeer van Margot was voor allen uiteindelijk de enige optie in een uitzichtloze en wanhopige situatie. Het lichtpunt was de mogelijkheid voor het gezin Kohn om zo lang mogelijk bij elkaar te zijn, ongeacht de consequenties. Er was geen kans op emigratie, vluchten kon niet meer, er was geen toekomst.  De veiligheid van Margot was in Nederland niet meer gegarandeerd en al helemaal niet wanneer slechts gedeeltelijk gehoor zou worden gegeven aan de oproep tot dwangarbeid. De moeder voorzag dat zij niet meer lang te leven had en gezien haar woorden dacht zij daarbij waarschijnlijk niet alleen aan haar ziekte.

Het verlangen van alle gezinsleden naar hereniging overheerste het besef dat het vertrek naar 'het Oosten'  een noodlottig einde kon betekenen.  Al waren zij op de hoogte geweest van de plannen voor de Endlösung dan zou dat niets veranderd hebben aan hun omstandigheden en daarmee aan hun besluit. “Het kan ons niet meer schelen wat er met ons gebeurt”, schreef Else Kohn.

In de keuze om samen ten onder te gaan verschilden zij niet van zovele joden. “Als we gaan, gaan we allemaal” was niet zelden de reactie van joodse ouders wanneer bijvoorbeeld Walter Süsskind hen ervan probeerde te overtuigen dat het leven van hun kinderen kon worden gered. Misschien is deze conclusie moeilijk te accepteren, maar de interpretatie dat Max Kohn, de Pollatzen, het Comité en mevrouw Wijsmuller allen uit onwetendheid  tot de beslissing kwamen om Margot naar huis te laten gaan neemt hen, hun beoordeling van de omstandigheden, hun gevoelens en de keuze die zij uiteindelijk maakten weinig serieus.  

Tenslotte willen wij het maatschappelijke belang benadrukken van onderzoek naar de Holocaust en van de processen die leiden tot de desintegratie van een samenleving in de richting van een genocide. Een vroegtijdige herkenning van die tendensen geeft burgers de mogelijkheid in actie te komen om verschrikkingen als die van de Holocaust te voorkomen. Een belangrijke voorwaarde is dat zij de gevaren kennen van de discriminatie en uitsluiting van minderheden, propaganda en massamanipulatie doorzien, geweld afwijzen, doordrongen zijn van het belang van een pluralistische en democratische samenleving en bereid zijn zich in te zetten voor hun medemensen. Daarin ligt ook een belangrijke taak voor het onderwijs over de Holocaust. Wat ons betreft is dit een actueler onderwerp dan de academische discussie of misschien meer mensen indertijd in actie zouden zijn gekomen op een moment dat het voor de meeste joden te laat was.  

Met vriendelijke groet, 

Isobel Wijnberg en Anja Hollaender
 

(auteurs van het boek Er wacht nog een kind... De quakers Lili en Manfred Pollatz, hun school en kindertehuis in Haarlem 1934-1945. Uitgeverij AMB, Diemen 2014 (www.amb-press.nl/.../Wijnberg-Hollaender-–-Er-wacht-nog-een-kind-…..).
 
 

 

Geen opmerkingen: