Bijdrage van Anja Hollaender en Isobel
Wijnberg
Anja
Hollaender en Isobel Wijnberg, auteurs van Er wacht nog een kind... De quakers
Lili en Manfred Pollatz, hun school en kindertehuis in Haarlem 1934-1945 schreven
afgelopen zomer in een brief aan de NRC dat mijn vermoeden dat meer kennis over
de deportatiebestemming meer Joden zou hebben doen besluiten onder te duiken,
geen hout snijdt, omdat ‘emoties’ belangrijker waren dan ‘het weten’. Ik
schreef daarop een kort sceptisch commentaar, dat de auteurs nu beantwoorden
met een uitgebreid stuk, dat ik op hun verzoek hier toegankelijk maak.
De auteurs
hebben, als ik hen goed begrijp, twee belangrijke bezwaren. Ten eerste vinden
zij dat ik ‘de Holocaust’ te nauw definieer, namelijk als moord in
vernietigingskampen. Dat bezwaar, dat al door vele mensen is gemaakt, zou terecht zijn als de onderzoeksvraag van het boek was of men wist van de Holocaust, ja
of nee. Dan zou ik met nee kunnen volstaan, en zou de vraag wat men dan wél wist
of vermoedde, blijven liggen. Dat zou hoogst onbevredigend zijn, en een erg
kort boek opleveren.
Daarom is de
onderzoeksvraag een heel andere, zoals op p.99-100 staat uitgelegd,
namelijk: wat stelde men zich voor bij het lot van de Joden, en hoe zeker men
van die voorstelling? Dat is een zeer open vraag, die ruimte biedt aan alle
mogelijke antwoorden. Ik snap dan ook niet dat Hollaender en Wijnberg menen ‘dat
de inzichten en het handelen van omstanders destijds a priori buiten uw
definitie vallen’, en dat mijn ‘benadering’ de mogelijkheid ‘blokkeert’ om ‘te
begrijpen wat ieders overwegingen waren’. Mijn hele boek gaat juist over wat
men zich voorstelde anders dan de werkelijkheid van moord bij aankomst.
Wat men zich
voorstelde was dat de gedeporteerde Joden zo slecht behandeld werden dat velen vroeg
of laat zouden sterven. Wat men zich niet kon voorstellen – laat staan ‘wist’ –
was dat de uit Nederland gedeporteerden in grote meerderheid onmiddellijk
werden gedood. Of je die voorstelling van zaken vervolgens wilt betitelen als ‘weten’
van ‘de Holocaust’ of niet, maakt voor de conclusie niets uit.
Ondertussen
lijkt het mij wel verwarrend om deze voorstelling van zaken als kennis van de
Holocaust te betitelen, omdat de tijdgenoten iets niet weten dat voor hen wel
hoogst relevant was, namelijk dat het niet uitmaakte of je als reguliere
gedeporteerde naar Polen ging of als strafgeval, omdat beiden meestal direct
gedood worden. Dat is relevant omdat veel Joden die wel konden onderduiken dat
niet deden uit angst voor straf – om erger te voorkomen. Als ze hadden geweten
dat er geen erger was, dan hadden ze anders gehandeld.
Daarmee komen
we bij het tweede bezwaar van Hollaender en Wijnberg: zij denken dat die kennis
geen verschil had gemaakt en zien een bewijs daarvoor in de geschiedenis van
Margot Kohn, die in maart 1941 op verzoek van haar familie terugging van
Nederland naar Duitsland. Zij veronderstellen dat de familie er bewust voor
koos samen ten onder te gaan, en dat hun inschatting van het lot dat hen
wachtte, er dus niet toe deed.
Dat zou
kunnen, al is mijn indruk dat we over de gedachten van deze familie veel te
weinig weten om hierover zinvol te kunnen speculeren. Sommige Nederlandse
dagboekschrijvers zijn er echter tamelijk expliciet over. Philip Mechanicus bijvoorbeeld
schrijft met zoveel woorden dat hij niet uit Westerbork ontsnapt uit angst als strafgeval
teruggebracht te worden. Vele Joodse dagboekschrijvers wegen expliciet de
gevaren van onderduik af tegen die van deportatie, en besluiten dat onderduiken
gevaarlijker is – Mirjam Bolle is een goed voorbeeld.
In zulke
gevallen zie je het verband tussen kennis en handelen. Dat verband is ook nogal
voor de hand liggend. De voornaamste reden voor Joden om onder te willen duiken, en de voornaamste reden voor niet-Joden om hen te willen helpen,
is het gevaar van Polen. Hoe ernstiger de inschatting van dat gevaar, hoe groter de bereidheid onder te duiken, respectievelijk onderduik te faciliteren. Daarmee zeg ik natuurlijk niet, zoals nogal wat mensen lijken te denken, dat dit de enige overweging is. Nogal wat
critici, onder wie Hollaender en Wijnberg, achten deze redenering onverantwoord
speculatief, maar niemand heeft nog uit kunnen leggen wat er mis mee is.
Ik kan dus
niet zoveel met deze kritiek. Maar oordeelt u zelf; hier volgt het volledige
stuk.
U neemt als vanzelfsprekend aan dat vader Kohn tot een ander besluit zou zijn gekomen wanneer hij het lot van zijn gezin had kunnen voorzien. Daarmee hanteert u de goocheldoos van de alternatieve geschiedschrijving. Gespeculeerd wordt over een mogelijk ander verloop van de geschiedenis door historische feiten te wijzigen. Het probleem daarbij is te bepalen op welk moment en binnen welke termijn gebeurtenissen nog een andere loop hadden kunnen nemen. In dit geval is het de vraag wanneer vader Kohn had kunnen weten dat hij Margot niet naar huis moest laten terugkeren. Toen de trein uit Berlijn vertrok wisten zelfs de nazi-kopstukken niet dat de inzittenden in Rumbula gefusilleerd zouden worden.
Geachte
heer Van der Boom,
Hier
volgt een late reactie op uw kritiek naar aanleiding van onze brief die in de
NRC werd gepubliceerd. Eerst gaan wij in op uw visie over 'kennis van de
Holocaust' en uw mening dat onwetendheid daarover een belangrijke reden was
voor de passiviteit van vele Nederlanders tijdens de bezetting om joden te
helpen. Vervolgens laten wij aan de hand van de case over de familie Kohn en
hun hulpverleners in Nederland zien dat hun gedrag onder druk van de
omstandigheden minder bepaald werd door rationele overwegingen, maar vooral
geleid werd door emoties. Wij menen dat het besef van hun mogelijke einde niet
van invloed was op de keuze die de familie Kohn maakte.
U
schrijft: “Sterker nog; daartoe was nog helemaal niet besloten.” Bedoelt u de
Holocaust? Er zijn meerdere zienswijsen betreffende de definiëring van het pas geruime tijd na de oorlog gangbaar geworden begrip. De 'Endlösung der Judenfrage' wordt
wel gezien als het begin daarvan. In deze optiek kon niemand daar voor de zomer
van 1941 kennis van hebben. Kennelijk gaat u hier ook van uit.
De benoeming van Hitler tot
Rijkskanselier wordt ook wel als het begin van de Holocaust beschouwd. Uit het
woordgebruik van de nazi’s blijkt dat de systematische en industriële
uitroeiing van de joden de eindoplossing was van hun ‘jodenprobleem’. Zij
besloten niet om ‘de Holocaust’ te beginnen. Hitlers instemming met de
Endlösung kwam voort uit de radicalisering van het optreden van de nazi’s dat
sinds de jaren dertig werd aangeduid als Lösung der Judenfrage en in een
schrijven gedateerd 31 juli 1941 van Göring aan Heydrich als Endlösung.
Op de vraag in welke mate men destijds
kennis had van de Holocaust volgt geen eenduidig antwoord. Wat men achteraf
onder het begrip schaart bepaalt immers wat men toen kon 'weten'. Wij zijn van
mening dat de Endlösung niet los kan worden gezien van het jarenlange proces
dat daaraan vooraf ging waarin joden werden gedegradeerd tot Untermenschen die
uit de samenleving moesten worden verwijderd. De mensen over wie wij in ons boek schrijven werden in
Duitsland lange tijd geconfronteerd met de discriminatie en boycot van joden,
de invoering van rassenwetten, opsluiting in concentratiekampen, vervolging en
door de autoriteiten gestimuleerd geweld en moord. In die zin hadden zij weet
van de Holocaust, al kenden zij in 1941 het eindstadium nog niet.
U specificeert het 'weten' als
“subjectieve zekerheid over moord bij aankomst in de vernietigingskampen”.
Daarmee verschuift u het begin van de Holocaust naar de zomer van 1942 toen de
massale deportaties naar Auschwitz in gang werden gezet. Op grond van 164
Nederlandse oorlogsdagboeken concludeert u dat de gewone Nederlander daar niet
van op de hoogte was. Vervolgens stelt u dat als men die kennis wel had gehad
meer mensen in verweer waren gekomen tegen de jodenvervolging en zich hadden
ingezet om joden te helpen.
Cirkelredenering
Deze stelling is niet te verifiëren,
toch noemt u die overtuigend. Het probleem van uw gedachtegang is dat die zich
in de eigen staart bijt en zichzelf bewijst. Kenmerkend voor een
cirkelredenering als deze is dat wat onbewezen is voor waar wordt aangenomen.
Externe factoren in een als-dan-redenering dienen ter bevestiging en argumenten
die buiten het gezichtsveld vallen worden als irrelevant of als denkfout
verworpen. Uw kritiek op ons is dat wij geen onderscheid maken tussen “het
vermoeden van iets ergs, of kennis van de Holocaust”. Wij menen dat ‘kennis van
de Holocaust’ niet bruikbaar is als criterium voor een analyse van toenmalig
handelen, dus ook niet uw strikte definitie.
De consequentie van uw opvatting is
dat de inzichten en het handelen van omstanders destijds a priori buiten die
definitie vallen. De slachtoffers hadden ”subjectieve zekerheid” over hun lot
op het moment dat zij geconfronteerd werden met de gaskamers. Hun tijdgenoten
hadden die zekerheid dan pas na 1945. Wie had men willen redden met de kennis
van onmiddellijke moord in de kampen, de doden?
Menselijk gedrag wordt niet alleen
bepaald door kennis van de actuele gebeurtenissen en rationele overwegingen,
maar ook door specifieke omstandigheden en individuele factoren als
levenshouding, ervaring en emoties. Daarom waren de reacties van omstanders op
de jodenvervolging zeer verschillend. Uw
dagboekschrijvers geven daar een boeiend beeld van. Sommigen collaboreerden,
velen bleven passief uit ongeloof, onverschilligheid, vooroordeel, eigenbelang,
gevoelens van machteloosheid of angst voor represailles. Enkelen toonden de moed om in verzet te
komen, of onderdak en hulp te bieden aan joden, maar de toenemende repressie
van het naziregime begrensde hun handelingsperspectieven. Wij betwijfelen of
kennis van de 'Endlösung tot
gedragsverandering zou hebben geleid bij een substantieel aantal van degenen
die zich tot dusver afzijdig hielden.
Informatie
Al voor de oorlog was men in Nederland bekend
met de toenemende jodenvervolging in Duitsland, getuige de activiteiten van
vluchtelingenorganisaties zoals het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen
dat in 1935 de publicatie De ontrechting der Joden in Duitschland uitbracht die
veel stof deed opwaaien. In de loop van de jaren dertig kwamen Duitse en
Oostenrijkse joodse vluchtelingen in groten getale naar ons land en zij
vertelden schrijnende verhalen. Zij hadden aan den lijve ondervonden hoe de
staatspolitiek van etnische zuivering door middel van verdrijving in zijn werk
ging en begrepen waar het Hitler om te doen was. Van de 140.000 joden die in
1940 in Nederland verbleven, waren ongeveer 40.000 vluchteling. Een aanzienlijk
aantal joden pleegde zelfmoord, soms hele gezinnen. Enkele honderden wisten
naar het buitenland te ontkomen en 25.000 joden doken bijtijds onder. Velen van
hen waren immigranten.
In ons land ontbrak het niet aan
informatie over de vernietigingskampen, zoals onder meer Ies Vuijsje in zijn
boek Tegen beter weten in (2012) beschrijft.
Er waren berichten op de BBC, Radio Oranje, Radio Brandaris, in de
illegale pers en van ooggetuigen over de afslachting van de joden in
Oost-Europa, de inrichting van de gaskamers in Auschwitz en experimenten met de
vergassing van mensen. Wie het gruwelijke nieuws hoorde kon of wilde het vaak
niet bevatten, men gaf een andere interpretatie aan de berichten, of klampte
zich vast aan de strohalm dat met een dosis geluk ook aan het ergste lot valt
te ontkomen. Geen systeem is immers waterdicht, gebeurtenissen kunnen een
andere wending nemen en nazi's waren in meerdere opzichten onberekenbaar.
In verband hiermee is het zinvol iets
te zeggen over de situatie in Duitsland. Historici als Peter Longerich en
Bernward Dörner, die u ook in uw boek noemt, toonden aan dat in Duitsland het
nieuws over de massamoorden op de joden vrijwel onmiddellijk uitlekte. Uit
talloze brieven en dagboeken blijkt dat er onthutsend veel kennis bestond over
het lot van de joden, ook al was het beeld niet compleet. In het algemeen
reageerde men met afschuw op de gebeurtenissen. Anders dan u stellen de auteurs
dat de reden van de passiviteit van de Duitse bevolking om in verzet te komen
niet lag aan het gebrek aan informatie, ook al was die kennis versnipperd, maar
aan het feit dat die niet collectief werd gedeeld.
In zijn boek Die Deutschen und der
Holocaust. Was niemand wissen wollte, aber jeder wissen konnte (2007) brengt
Dörner naar voren dat ondanks ontbrekende detailkennis de grote meerderheid van
Duitse bevolking er vanaf de zomer van 1943 rekening mee hield dat de joden
onder Duitse heerschappij zouden worden vermoord. In zijn onderzoek Davon haben wir nichts
gewusst! Die Deutschen und die Judenvervolgung 1933-1945 (2006) stelt Longerich de vraag of en hoe in een
klimaat van repressie en afgedwongen geheimhouding en medeplichtigheid een
collectieve mening over het lot van de joden mogelijk was. Een ieder moest voor
zich de afweging maken hoe te handelen, terwijl men ook het eigen leven op de
rails moest zien te houden. In de loop der tijd ontstond een algemene “zur
Abwehr verfestigte Haltung”. In die situatie was het allerminst vanzelfsprekend
dat mensen individueel tot burgerlijke ongehoorzaamheid kwamen uit
verontwaardiging over het lot van anderen.
Wat dit betreft is een citaat van
Maxim Leo uit zijn boek Haltet euer Herz bereit uit 2009 veelzeggend. De
schrijver ontleedt het aanpassingsgedrag van zijn vader ten tijde van het
nazi-regime en de DDR. Vervolgens spreekt hij over zijn eigen ervaringen als
DDR-burger met de dictatuur en de schending van mensenrechten en vervolging. “Auch
ich hatte immer das Gefühl, mir eigentlich treu zu sein, und wusste
gleichzeitig, was ich tun musste um keine Probleme zu bekommen. Diese
Kombination aus frechen Gedanken und bravem Handeln, aus kleinen Lügen und der
groβen Wahrheit ist recht schnell zu lernen und nur schwer wieder abzulegen. Es
ist eine Überlebensstrategie, ein Schutzmechanismus für die, die sich nicht
entscheiden können.”
Dit alles lijkt ook van toepassing op
de Nederlandse situatie, al stond men hier minder onder druk van geheimhouding
en medeplichtigheid en was er een betere voedingsbodem voor een collectieve
houding van verzet tegen het lot van de joden.
Logistiek
De anti-joodse maatregelen werden in
ons land in een rap tempo doorgevoerd. In de zomer van 1942 waren de joden
bijeen gedreven en geïsoleerd van de rest van de samenleving, het net was
gesloten. Vanaf 14 juli 1942 begonnen de massale transporten naar Westerbork.
Voor de meeste joden was het toen te laat om daaraan te ontkomen. Zij hadden
niet de mogelijkheden, middelen en contacten om te vluchten of onder te duiken.
Sommigen lukte het via de 'papieren weg' te regelen om onderaan op de
transportlijsten te komen staan en vertrek uit te stellen. Kinderwerkers wisten
nog een duizend baby's en peuters van wie de ouders gedeporteerd zouden worden
weg te smokkelen en onder te brengen bij pleegouders.
Zelfs wanneer omstanders op de hoogte
waren geweest van de Endlösung en bereid waren hun nek uit te steken is het
niet waarschijnlijk dat zij in deze fase nog grote aantallen joden van
deportatie hadden kunnen redden. Vooropgesteld dat ieder leven van onschatbare
waarde was, maar wanneer slechts 100 van de ruim honderdduizend Nederlandse
slachtoffers gered hadden kunnen worden, een duizendste van het totaal, wordt het belang van de kennis de Holocaust
in verband met uw stelling wel gerelativeerd.
Wanneer het om een groter aantal zou
gaan, bijvoorbeeld een kwart van de honderdduizend, dan zouden zich problemen
voordoen van logistieke aard. Naast het gewapende verzet zouden zeker vijftigduizend
omstanders in actie hebben moeten komen, boven een even groot aantal helpers
voor de 250.000 joden die al ondergedoken waren. Gangbaar was dat per
onderduiker minstens twee hulpverleners nodig waren voor het verschaffen van
huisvesting, vervoer, valse papieren en voedselbonnen.
Nog afgezien van kwesties als hoe en
wanneer grote aantallen joden vanaf half juli 1942 tot half september 1944 aan
de transporten hadden kunnen ontkomen en hoe groot de kans op ontdekking zou
zijn geweest en welke represailles daarop zouden volgen, was het verzet lange
tijd te zwak voor de organisatie van
dergelijke operaties. Pas na de stakingen in het voorjaar van 1943 kwam het
verzet goed op gang, maar de aandacht was toen vooral gericht op de onderduik
van Nederlandse mannen voor de
Arbeitseinsatz.
Hulpverlening
De Duitse quakers Manfred Pollatz en
Lili Pollatz-Engelsmann waren zich al vroeg bewust van het gevaar van de
nazi-denkbeelden. De alom zicht- hoor- en voelbare uitsluiting en toenemende
vervolging van joden waren voor hen alle reden om in actie te komen en het
ontbrak hen niet aan empathie, moed en inzet om slachtoffers van het regime bij
te staan. Vanaf het begin van de jaren dertig boden zij humanitaire hulp aan
politieke gevangenen, onder wie veel joden. In augustus 1933 werd Pollatz
vanwege zijn kritische houding tegenover het nazibewind zelf gearresteerd.
Tijdens een korte gevangenschap besloot hij Duitsland te verlaten en begin 1934
vestigde hij zich met zijn gezin in Haarlem. Quakerposten in Berlijn, Parijs en
Wenen kregen het dringende verzoek van joden om hulp bij emigratie en voor
opvang van hun kinderen en in Nederland was grote vraag naar hulp voor opvang.
Het echtpaar Pollatz zette een school en kindertehuis op voor Duitse en
Oostenrijkse vluchtelingenkinderen van wie de meesten een joodse achtergrond
hadden. Meer dan dertig kinderen vonden bij de familie een tehuis. Sinds de
zomer van 1942 namen zij nog zeven Nederlandse joodse baby's en peuters op van
wie de ouders werden gedeporteerd, maar door verraad kwam Pollatz begin
augustus 1942 in Vught en vervolgens in Dachau terecht.
In Nederland zorgden meerdere
organisaties voor de opvang van vluchtelingen, waaronder het in 1933 opgerichte
Comité voor Joodsche Vluchtelingen. Geertruida Wijsmuller organiseerde eind
jaren dertig kindertransporten waarmee ruim
tienduizend joodse kinderen Duitsland en Oostenrijk verlieten.
Max en Else Kohn uit Berlijn stuurden
hun dochter Margot op 4 januari 1939 naar Nederland, kort voor Hitler zijn
onheilspellende woorden uitsprak over de vernietiging van het joodse ras. Op 14
mei 1940 kwam zij bij de familie Pollatz na een verblijf in drie kindertehuizen
en bij een joods pleeggezin dat plotseling naar Engeland was vertrokken.
In september 1940 werd het voor joodse
vluchtelingen verboden om in de kuststreek te verblijven. Een aantal
opvanghuizen voor vluchtelingenkinderen werd gesloten. Het Comité stond onder
druk om de kinderen onder te brengen bij pleeggezinnen, bij familie, in
reguliere joodse weeshuizen of mee te werken aan de gezinshereniging. Vrijwel
alle vluchtelingenkinderen stonden geregistreerd en waren dus te
achterhalen. Onderduik werd bestraft
en daarmee kwamen de medewerkers van het Comité en hun werk voor vluchtelingen
in gevaar. Met de terugkeer van Margot kon haar dossier worden afgesloten en
wie gunde haar niet een weerzien met haar ouders na meer dan twee jaar? Mevrouw
Wijsmuller legde zich na de bezetting voornamelijk toe op de hereniging van
gevluchte ouders met hun kinderen. In het geval van Margot was zij zelfs bereid
om haar terug te brengen naar Duitsland.
Vertrek
Eind juni 1940 schreef Margots moeder
aan de familie Pollatz dat ze was geopereerd aan kanker. ‘‘Dazu all das
psychische Leid und die Sehnsucht nach dem Kind. Wusste ich nur wie ich es
anstellen soll, Margot zurückzubekommen! Mein Leben ist doch bald zu Ende, ich
habe nicht mehr so lange Zeit, auf mein Kind zu warten. Kein Aussicht auf
Auswanderung, obwohl wir das Visum für Chile […] haben.” […]. “Es ist uns ja
schon egal, was aus uns wird, aber wir möchten doch nicht für Lebenszeit auf unsere kleine […]
verzichten.” Omdat Nederland nu ook bezet was verzocht zij om Margot naar huis
te laten terugkeren.
Margot verbleef met medeweten van de
autoriteiten nog geruime tijd bij de familie Pollatz. Manfred kon aantonen dat
de mogelijkheden voor haar vertrek naar Duitsland werden onderzocht en in
oktober 1940 werd haar paspoort verlengd.
Peter Barns, een voormalige
vluchteling en huisgenoot, vertelde in november 1999 in een interview dat vader
Kohn een oproep had ontvangen om zich met zijn gezin te melden voor
tewerkstelling in ‘het Oosten’. Op 26 februari 1941 informeerde het Comité
Manfred Pollatz dat Margot op 1 maart naar Berlijn zou vertrekken onder
begeleiding van mevrouw Wijsmuller. Pollatz werd verzocht ervoor te zorgen dat
zij tijdig aanwezig was op het kantoor in Amsterdam.
Barns verklaarde dat Pollatz in de
nacht voor het vertrek urenlang geëmotioneerd op Margot inpraatte om haar over
te halen te blijven. Zij kon via zijn connecties onderduiken. Klaarblijkelijk
beoordeelde hij 'het Oosten’ als gevaarlijker dan onderduik. Margot zei te
weten dat haar leven op het spel stond, toch wilde ze naar haar familie
terugkeren, zij had hen al zo lang gemist. Pollatz zwichtte voor haar vastberadenheid.
Hij had het meisje ook moeilijk kunnen dwingen te blijven, bijvoorbeeld door
haar op te sluiten.
Op 26 februari 1941 informeerde het
Comité Manfred Pollatz dat Margot op 1 maart naar Berlijn zou vertrekken onder
begeleiding van mevrouw Wijsmuller. Op 27 november ging de familie met duizend
andere joden in Berlijn op transport. De bedoeling was dat de inzittenden in
het getto van Riga zouden worden ondergebracht, maar vlak voor aankomst bleek
dat daar geen plaats meer was. Op 30 november werd iedereen in Rumbula
doodgeschoten.
Dwangarbeid
Hoewel u twijfelt aan het
waarheidsgehalte van de oproep voor dwangarbeid voor vader Kohn, is er reden om
aan te nemen dat hij die inderdaad in februari 1941 ontving. De deportatie naar
'het Oosten' liet toen nog op zich wachten. In april 1938 ontwikkelde Goebbels
zijn ideeën over de verdrijving van alle joden uit Duitsland. Aan het einde van die maand stemde Hitler daarmee in.
Vanaf mei ging daarbij de aandacht vooral uit naar Berlijn, getuige Goebbels’
dagboekaantekeningen over het 'Berliner Anti-Judenprogramm'. “Die Juden müssen
heraus aus Berlin!", sprak hij op 10 juni ten overstaan van meer dan
driehonderd hoge ambtenaren bij de Berlijnse overheid. Kort daarop kwam het in
de hele stad tot antisemitische uitingen. Eind oktober werden plotseling 17.000
Poolse joden met geweld uit Duitsland gezet, waaronder vele uit Berlijn. In
Polen kwamen ze onder meer terecht in de toenmalige grensstad Konitz, de
geboorteplaats van Margots moeder. Zij heeft ongetwijfeld van deze
‘Polenaktion’ geweten.
De terreur culmineerde in de
Kristallnacht. Voor Berlijnse joden werd het arbeidsbureau verboden terrein.
Voor hen werd de Zentrale Dienststelle für Juden opgericht. Eind 1938 bevonden
Berlijnse joden zich in een volledig geïsoleerde situatie. Veel ouders lieten
hun kinderen emigreren, zo ook de Kohns. Van de 2000 Berlijnse joden die tussen
1933 en 1945 zelfmoord pleegden deed tien procent dat in 1938 en 1939.
Na 1 januari 1939 mochten joden niet
meer vrij werken, geen gebruik meer maken van het openbaar vervoer, zij moesten
bezittingen inleveren en velen werden gedwongen hun woningen verlaten. Vanaf
1940 werden alle joodse mannen van 18 tot 55 jaar en alle vrouwen tot 50 jaar
met hulp van de joodse gemeente geregistreerd en gedwongen zware dwangarbeid te
verrichten bij bedrijven in de stad, vooral in de wapenindustrie. Ook de ouders
van Margot en haar oudere zusje moesten zich melden.
Transporten
Op 19 Juli 1940 informeerde Goebbels
Hitler dat alle Berlijnse joden binnen acht weken naar het oosten zouden worden
gedeporteerd, de 'ontjoding' van oostelijke gebieden had nog voorrang. Begin
1941 werd de leeftijdsgrens voor dwangarbeid verlaagd van 16 tot 14 jaar.
Margot zou die leeftijd in november bereiken. De druk op registratie van
arbeidsongeschikten werd verhoogd. In maart 1941 ontstond het plan om Berlijnse
joden die geen dwangarbeid konden verrichten te deporteren. Margots moeder was
ernstig ziek. Waarschijnlijk voorzag Kohn de consequenties voor zijn gezin en wilde
hij dat zijn dochter tijdig terug kwam.
In datzelfde jaar kwamen de
transporten met joden uit het Duitse rijk op gang. Op 12 februari 1940 gingen
ruim duizend joden van Stettin naar het Poolse district Lublin en 22 oktober
6500 joden uit Baden, Pfalz en Saarland naar kamp Gurs in Frankrijk. Daarna
stopten de transporten uit Duitsland. De uitbreiding van getto’s in Oost-Europa
met behulp van joodse dwangarbeid had voorrang. Veel ‘Ostjuden’ waren daarin al
ondergebracht en het werd tijd om ruimte te creëren voor de komst van Duitse
joden. In de zomer van 1941 woonden in Berlijn nog slechts 70.000 van de
160.000 joden die ingeschreven stonden bij de joodse gemeente. In deze periode
steeg opnieuw het aantal zelfmoorden.
Het is denkbaar dat de Kohns en vele
andere Berlijners door de transportpauze later dan gepland naar 'het Oosten'
gingen. Het is bekend dat in deze periode organisatorisch veel mis ging. Pas op
18 oktober 1941 vertrok uit Berlijn het eerste transport met rond duizend
voornamelijk Duitse joden. Niet lang daarna vertrok de familie Kohn met een
even groot transport.
Wij vroegen ons af wat de familie
Pollatz, het Comité, mevrouw Wijsmuller bewoog om Margot terug te sturen naar het
hol van de leeuw, terwijl zij juist alles deden om kinderen daaruit te redden.
Op grond van hun ervaring met de situatie in Duitsland wisten zij dat haar
groot gevaar wachtte wanneer zij in handen van de nazi's zou vallen. Uw
antwoord zou ook voor hen kunnen gelden: “Als vader Kohn had geweten dat hij en
zijn gezin in het Oosten zou worden doodgeschoten, had hij zijn Margot
natuurlijk niet laten terugkeren”.
U neemt als vanzelfsprekend aan dat vader Kohn tot een ander besluit zou zijn gekomen wanneer hij het lot van zijn gezin had kunnen voorzien. Daarmee hanteert u de goocheldoos van de alternatieve geschiedschrijving. Gespeculeerd wordt over een mogelijk ander verloop van de geschiedenis door historische feiten te wijzigen. Het probleem daarbij is te bepalen op welk moment en binnen welke termijn gebeurtenissen nog een andere loop hadden kunnen nemen. In dit geval is het de vraag wanneer vader Kohn had kunnen weten dat hij Margot niet naar huis moest laten terugkeren. Toen de trein uit Berlijn vertrok wisten zelfs de nazi-kopstukken niet dat de inzittenden in Rumbula gefusilleerd zouden worden.
Gezinshereniging
Uw benadering blokkeert de
mogelijkheid te begrijpen wat ieders overwegingen waren die leidden tot
medewerking aan Margots terugkeer naar Duitsland. Wij proberen hier een
antwoord te geven. De terugkeer van Margot was voor allen uiteindelijk de enige
optie in een uitzichtloze en wanhopige situatie. Het lichtpunt was de
mogelijkheid voor het gezin Kohn om zo lang mogelijk bij elkaar te zijn,
ongeacht de consequenties. Er was geen kans op emigratie, vluchten kon niet
meer, er was geen toekomst. De
veiligheid van Margot was in Nederland niet meer gegarandeerd en al helemaal
niet wanneer slechts gedeeltelijk gehoor zou worden gegeven aan de oproep tot
dwangarbeid. De moeder voorzag dat zij niet meer lang te leven had en gezien
haar woorden dacht zij daarbij waarschijnlijk niet alleen aan haar ziekte.
Het verlangen van alle gezinsleden
naar hereniging overheerste het besef dat het vertrek naar 'het Oosten' een noodlottig einde kon betekenen. Al waren zij op de hoogte geweest van de plannen
voor de Endlösung dan zou dat niets veranderd hebben aan hun omstandigheden en
daarmee aan hun besluit. “Het kan ons niet meer schelen wat er met ons
gebeurt”, schreef Else Kohn.
In de keuze om samen ten onder te gaan
verschilden zij niet van zovele joden. “Als we gaan, gaan we allemaal” was niet
zelden de reactie van joodse ouders wanneer bijvoorbeeld Walter Süsskind hen
ervan probeerde te overtuigen dat het leven van hun kinderen kon worden gered.
Misschien is deze conclusie moeilijk te accepteren, maar de interpretatie dat
Max Kohn, de Pollatzen, het Comité en mevrouw Wijsmuller allen uit
onwetendheid tot de beslissing kwamen om
Margot naar huis te laten gaan neemt hen, hun beoordeling van de
omstandigheden, hun gevoelens en de keuze die zij uiteindelijk maakten weinig
serieus.
Tenslotte willen wij het
maatschappelijke belang benadrukken van onderzoek naar de Holocaust en van de
processen die leiden tot de desintegratie van een samenleving in de richting
van een genocide. Een vroegtijdige herkenning van die tendensen geeft burgers
de mogelijkheid in actie te komen om verschrikkingen als die van de Holocaust
te voorkomen. Een belangrijke voorwaarde is dat zij de gevaren kennen van de
discriminatie en uitsluiting van minderheden, propaganda en massamanipulatie
doorzien, geweld afwijzen, doordrongen zijn van het belang van een
pluralistische en democratische samenleving en bereid zijn zich in te zetten
voor hun medemensen. Daarin ligt ook een belangrijke taak voor het onderwijs
over de Holocaust. Wat ons betreft is dit een actueler onderwerp dan de
academische discussie of misschien meer mensen indertijd in actie zouden zijn
gekomen op een moment dat het voor de meeste joden te laat was.
Met vriendelijke groet,
Isobel Wijnberg en Anja Hollaender
(auteurs van het boek Er wacht nog een
kind... De quakers Lili en Manfred Pollatz, hun school en kindertehuis in
Haarlem 1934-1945. Uitgeverij AMB, Diemen 2014 (www.amb-press.nl/.../Wijnberg-Hollaender-–-Er-wacht-nog-een-kind-…..).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten