zondag 15 februari 2015

‘Historici hebben zitten slapen, maar ik niet’.
Wout Ultee in Sociologie Magazine 

Wout Ultee, emeritus hoogleraar sociologie, kijkt in Sociologie Magazine van december terug op zijn loopbaan, en komt daarbij ook te spreken over mijn boek.
Dat interesseert hem, omdat hij in de jaren 2005-2009 studenten een groot aantal bejaarden heeft laten ondervragen over de bezettingsjaren. Een van de vele vragen op zijn lijst luidde als volgt:  

Na de oorlog werd door foto’s in kranten, boeken en tijdschriften algemeen bekend dat Joden in Polen in gaskamers werden vermoord. Sommige inwoners van Nederland wisten dat uit andere bronnen echter al voor de bevrijding. Wanneer hoorde U voor het eerst over gaskamers? Hoe? Wat kunt U hier meer over zeggen?      

Uit de antwoorden leidt Ultee af dat zo’n 30% van de Nederlanders al tijdens de oorlog wist van de Holocaust. In Duitsland hebben Johnson en Reuband vergelijkbaar onderzoek gedaan, met vergelijkbare uitkomsten. Die zijn in de internationale historiografie zwaar bekritiseerd, en ik legde in mijn boek (103-104) uit waarom me dat terecht lijkt:  

Het is onwaarschijnlijk dat wat men toen wist betrouwbaar in het geheugen is opgeslagen. Allereerst omdat het diffuus is: een appreciatie, een gevoel, een vermoeden van lang geleden. Daarbij komt de verstorende invloed van later verkregen kennis. Iedereen die na de oorlog zijn herinneringen noteerde of vertelde, wist inmiddels wat er met de Joden was gebeurd. Die kennis van nu interfereert met de herinnering aan de kennis van toen; wat men toen beschouwde als een wild gerucht kan in de herinnering een schokkende onthulling zijn geworden, omdat men inmiddels weet dat het gerucht klopte. Die verwarring wordt zowel in Ultees onderzoek als in dat van Johnson en Reuband versterkt doordat zij de termen ‘weten’ en ‘horen’ van de Holocaust door elkaar gebruiken. 

Dat is nogal voor de hand liggende kritiek, en je zou verwachten dat Ultee, die een gerespecteerd wetenschapper is, daar in een reactie op in zou gaan. Maar wonderlijk genoeg doet hij dat niet.

De eerste keer dat Ultee zich in het debat mengde, was in mei 2013, toen hij naar aanleiding van een stuk van Ies Vuijsje aan de NRC schreef dat Vuijsjes uitkomsten interessanter waren dan de mijne, omdat Vuijsje berekende hoeveel mensen wisten van de Holocaust, en diens cijfers aardig klopten met de zijne. Daaraan vooraf ging deze opmerkelijke zin, die verwijst naar mijn repliek op Vuijsje, die ik drie denkfouten voor de voeten wierp: ‘De lezer verneemt dat Vuijsje drie denkfouten begaat, alsof Van der Booms dagboekanalyses daardoor sterker worden.’ Blijkbaar is er iets mis met mijn dagboekanalyses, maar acht Ultee het niet nodig dat uit te leggen – laat staan te onderbouwen. Over mijn wel onderbouwde kritiek op zijn methode zei hij bij die gelegenheid geen woord.

Nu is zo’n ingezonden brief ook maar kort, maar het interview in Sociologie Magazine is ruim bemeten, dus daar had hij zijn standpunt nader kunnen uitleggen. Gevraagd naar het belang van de kwantitatieve methode zegt hij dat historici daar weinig kaas van gegeten hebben:  

Hetzelfde geldt voor de discussie rond het boek van Bart van den Boom, Wij weten niets van hun lot, over wat mensen in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog wisten over de vernietigingskampen. Dat wordt oeverloos bediscussieerd, maar het is gewoon een kwantitatieve vraag: hoeveel wisten mensen? Historici hebben zitten slapen, maar ik niet. Ik heb met studenten mensen geïnterviewd die voor 1930 geboren zijn over wanneer ze over de gaskamers hoorden. Dan zegt Van den Boom: daar geef ik geen cent voor. 

En dat is het dan. Het is vast naïef, maar ik begrijp niet dat een wetenschapper zo weinig belangstelling heeft voor argumenten.

Geen opmerkingen: