maandag 4 november 2013

‘Hoe problematisch Van der Booms stelling is’. Jaap Cohen in NRC/Handelsblad 

In zijn recensie van Mary Fulbrooks boek A small town near Auschwitz schreef Jaap Cohen in de NRC van 25-10 dat zij aantoont ‘dat iedereen in de omgeving van Auschwitz al snel wist wat er in het vernietigingskamp gebeurde’ en dat dit relevant is voor ‘een discussie die in Nederland nu al een jaar voortduurt’: 

De historicus Bart van der Boom stelde in zijn boek Wij weten niets van hun lot dat 'gewone' Nederlanders zich in de oorlog waarschijnlijk anders zouden hebben gedragen als zij hadden geweten van de gaskamers. Door te laten zien hoe ondanks een maximum aan kennis het verzet van de omstanders minimaal bleef en de hele Joodse bevolking in het gebied rondom Auschwitz kon worden uitgeroeid, toont Mary Fulbrook indirect aan hoe problematisch Van der Booms stelling is. Onder de moeilijkst denkbare omstandigheden winnen moed en medemenselijkheid het maar zelden van angst en eigenbelang.  

Dat is een helder argument: als de Polen rondom Auschwitz alles wisten maar zo goed als niets deden, waarom zouden Nederlanders dan wel meer hebben gedaan als ze meer hadden geweten?

Het antwoord zou kunnen zijn: omdat Nederlanders heel anders tegen de Jodenvervolging aankeken dan Polen. In Polen was het antisemitisme fel en wijdverbreid. Polen van geheel verschillende politieke signatuur waren het er over eens dat er een ‘Joods probleem’ bestond, namelijk dat Joden niet in Polen thuishoorden en ooit, op de een of andere wijze, zouden moeten verdwijnen. Hoezeer zij de Duitsers, die een schrikbewind voerden, ook haatten, hun optreden tegen de Joden konden velen billijken. Wie Joden verborg had evenveel te vrezen van zijn buren als van de autoriteiten - er zijn vele voorbeelden bekend van Polen die zelfs na de bevrijding verzwegen dat zij Joden hadden geholpen, omdat zij er door hun buren op zouden worden aangekeken. De bereidheid om Joden te helpen was dan ook klein, zeker op het platteland, waar Fulbrooks boek over gaat. In die omstandigheden is het heel wel mogelijk dat meer of minder kennis van het lot van de Joden er weinig toe deed.

Maar in Nederland waren de omstandigheden heel anders. Hier werd de Jodenvervolging algemeen gezien als een aanval op de natie zelf en een teken dat de Duitsers niets van Nederland en zijn waarden begrepen. Bert Jan Flim spreekt in zijn geschiedenis van het ‘kinderwerk’ van de ‘cocon’ waarin joodse onderduikkinderen terecht kwamen: de dorpsgemeenschappen waar iedereen wel wist dat die donkerharige kindertjes niet allemaal Rotterdamse vluchtelingetjes waren, maar iedereen zijn mond hield. In Nederland werd meer tegen de Jodenvervolging geprotesteerd dan in enig ander bezet land. De onverschilligheid jegens en zelf instemming met de vervolging die in Polen regel waren, waren in Nederland de uitzondering.

Toen in de zomer van 1942 de deportaties begonnen waren er dan ook mensen bereid om Joden te helpen onderduiken, ondanks de daaraan verbonden risico's. Waarom ze dat deden weten we niet precies, maar we weten wel wat zij zich ongeveer voorstelden bij het lot dat de Joden zou wachten als ze niet onderdoken: zware dwangarbeid in Polen, die velen op den duur fataal zou worden. Dat vooruitzicht was voor sommige mensen blijkbaar ernstig genoeg om het risico van onderduik te rechtvaardigen.

Maar voor anderen niet, denk ik. Ik vermoed dat er ook mensen waren die zeer met de Joden meeleefden maar onderduik voor alle betrokken partijen onverstandig achtten. Als het misging betekende dat, dacht men, een zekere dood voor onderduiker en onderduikgevers. Daarmee was onderduiken misschien wel gevaarlijker dan die dwangarbeid die in Polen wachtte, en die hooguit enkele maanden kon duren, omdat dan de oorlog zou zijn afgelopen.

Nu is er weinig direct bewijs om dit vermoeden te onderbouwen, maar wel sterk indirect bewijs, namelijk het feit dat vele Joden zo dachten. Zij meenden dat gehoorzaamheid het kleinste kwaad was, dat verzet hun overlevingskansen eerder zou verslechteren dan verbeteren. En aangezien niet-Joden dezelfde informatie tot hun beschikking hadden en ongeveer hetzelfde beeld hadden van de gevaren van deportatie, mogen we aannemen dat sommigen van hen die inschatting deelden.

Als nu duidelijk was geweest dat de Joden in Polen geen zware dwangarbeid wachtte, maar de gaskamer, was die inschatting heel anders geweest, en waren zowel Joden als niet-Joden eerder tot verzet overgegaan. Hoe groot dat effect zou zijn geweest, is onmogelijk vast te stellen. Maar dat meer kennis meer verzet had betekent, lijkt me bijna vanzelfsprekend.
 
Nu staat dit allemaal uitgebreid in het boek en heb ik deze redenering in een eerdere repliek op Cohen ook al eens uit de doeken gedaan. Daar heeft hij echter nooit op gereageerd, dus is mij niet duidelijk waarom hij dit geen overtuigende argumentatie vindt. Misschien moet ik hem dat maar eens vragen.

Geen opmerkingen: