In de donderdag a.s. te presenteren bundel Probing the limits of categorization. The bystander in Holocaust history onder redactie van Christina Morina en Krijn Thijs, staat een artikel van de hand van laatstgenoemde over de discussie over mijn boek, onder de titel ‘Ordinary, ignorant and noninvolved? The figure of the bystander in Dutch research and controversy’. Ik vind dat geen best stuk.
Het artikel bestaat, grofweg, uit twee delen. Eerst behandelt Krijn de bezwaren die tegen mijn boek zijn ingebracht. Die deelt hij lang niet allemaal; hij onderschrijft de eerste twee van mijn drie conclusies: dat de omstanders niet onverschillig stonden tegenover de Jodenvervolging en dat men inderdaad niet wist dat de Joden bij aankomst werden gedood. Maar hij bestrijdt de derde conclusie, namelijk dat onwetendheid het gedrag van de slachtoffers en omstanders helpt verklaren. Die conclusie, meent hij, komt voort uit een hele serie ernstige methodologische fouten.
Vervolgens karakteriseert hij het debat. Dat deel begrijp ik maar half, maar de strekking lijkt te zijn dat dat debat in grote lijnen symmetrisch is: beide zijden hebben hun morele hangups, beide zijden zijn soms onredelijk en boos en daarom stijgt de discussie zelden uit boven ad hominem verwijten. Dit herken ik in het geheel niet: volgens mij is de discussie juist opvallend asymmetrisch: ik heb mijn critici alsmaar gevraagd om hun bezwaren te onderbouwen, en dat hebben zij – met uitzondering van Jaap Cohen – consequent geweigerd. Krijn noemt het debat ‘complex’ en ‘gelaagd’, terwijl het volgens mij juist verbazend oppervlakkig is. In wezen bestaat het debat uit een hele serie ultrakorte potjes pingpong: ik sla op, met een boek; iemand slaat terug, met een bezwaar; ik sla terug, met een repliek, en dat is het dan – totdat het oorspronkelijk bezwaar opnieuw wordt geopperd, ik dezelfde repliek geef, met verzoek om daar nu wel op in te gaan, wat opnieuw niet gebeurt.
Het pijnlijke is dat dat patroon ook dit stuk karakteriseert. De bezwaren die Krijn wel onderschrijft zijn namelijk allemaal al eerder geopperd, heb ik ook allemaal voorzien van een repliek, zowel publiekelijk als in een uitgebreide mailwisseling met Krijn, maar zijn nooit beantwoord. Sterker nog: die replieken, die merendeels al jaren onderdeel van het debat uitmaken, komen in dit stuk niet eens voor - laat staan dat ze er worden beantwoord. Dit stuk is daarmee eerder een illustratie van wat er mis is met dit debat, dan een analyse ervan.
Nu zijn dat allemaal natuurlijk nogal boude beweringen die uit de mond van de bekritiseerde auteur weinig geloofwaardig en behoorlijk verwaten klinken. Dat snap ik, maar ik kan er niets anders van maken. Kijkt U even met me mee.
Het eerste bezwaar dat Krijn onderschrijft geldt mijn definitie van ‘weten van de Holocaust’, die hij, net als vele anderen, zeer relevant acht. Hij is het wel eens met mijn conclusie dat men niet wist dat de Joden in Polen onmiddellijk werden vermoord, maar acht het een methodologische fout om dat ‘onwetendheid van de Holocaust’ te noemen. Hij meent zelfs dat mijn conclusie – dat gebrek aan kennis het gedrag helpt verklaren – op de een of andere manier afhankelijk is van deze terminologie; dat ‘definitions fully dictate research outcome’.[252]
Hoewel Krijn en ik hier al jaren over discussiëren heb ik nog steeds geen idee hoe hij dat voor zich ziet. Een definitie is immers niet meer dan een afspraak over de betekenis van woorden, om misverstanden te voorkomen. Als Krijn en ik onderzoek doen naar de lengte van Napoleon, en we worden het er over eens dat dat 1,74 was, dan is het volkomen irrelevant als hij dat ‘klein’ wil noemen, terwijl ik ‘medium’ prefereer: we bedoelen daarmee immers hetzelfde. Als wij onderzoek doen naar de moord op de Armeniërs en we worden het eens over de toedracht, alleen wil hij die ‘genocide’ noemen en ik niet – niet omdat we het oneens zijn over de feiten, maar simpelweg omdat we een verschillende definitie hanteren – dan doet dat er wetenschappelijk niets toe. (Maatschappelijk natuurlijk wel, omdat die term politiek, emotioneel, moreel hoogst beladen is. Je zou je haast gaan afvragen….).
Zo’n afspraak tussen lezer en schrijver kan onvruchtbaar kan zijn, of verwarrend, maar niet onwaar. ‘Not knowing about the gas chambers, however, is one thing, being “ignorant of the Holocaust” is quite another’, schrijft Krijn op pagina 253. Dat is even interessant als: ‘1,74 is niet “medium”’. Nee, niet zijn definitie, wel in de mijne.
Dan is er de gedachte dat die definitie op de een of andere manier bepaalt wat ik bestudeer. Krijn noemt het ‘a central working category’ die ‘does not allow for alternative wordings, inconsistencies, and beliefs’ en beweert zelfs dat ik mijn bevindingen dwing ‘into an unsatisfactory yes/no game’.[252] Hij is niet de eerste die dat zegt en ik heb ook al vele malen uitgelegd waarom me dat onzin lijkt: die definitie zit helemaal niet in mijn onderzoeksvraag. Ik ben even geïnteresseerd in wat binnen en buiten de definitie valt en het hele boek bewijst dat ook; dat gaat immers een paar honderd pagina’s over vermoedens (en geen kennis) van zware dwangarbeid en gedwongen emigratie (en niet moord bij aankomst). Nooit enig antwoord op gekregen, en hier zijn we weer terug bij af. Dit argument is, zo schreef ik vorige week aan Krijn, simpelweg een non-sequitur:
Als ik 1,74 ‘medium’ vind wil dat toch niet zeggen dat ik alleen geïnteresseerd ben in de vraag of Napoleon ‘medium’ is of niet?[…] Dit bezwaar is wetenschappelijk zo evident onzinnig, dat ik het alleen kan begrijpen als een morele zorg: onwetendheid is onschuld, onwetendheid is nicht gewusst, en daar moeten we verre van blijven. Zou dat kunnen?Dat neemt niet weg dat – los van enige definitie – het wel waar zou kunnen zijn dat ik te weinig geïnteresseerd ben in nuances van kennis, vermoedens enzovoort; het zou best kunnen dat ik mijn resultaten dwing in een yes/no game, zoals Vuijsje bijvoorbeeld doet. Maar dat moet dan wel aangetoond worden. En dat zou heel simpel kunnen: laat zien dat er in de dagboeken relevante nuances te vinden zijn, die ik over het hoofd zie. Maar dat heeft in al die jaren van debat niemand zelfs maar geprobeerd. Daarmee is Krijns bezwaar gewoon een statement zonder argument, een conclusie zonder betoog.
Dat geldt nog sterker voor het tweede bezwaar dat hij oppert, tegen de ‘gewone Nederlander’. Die categorie, zegt hij – net als Gans en Ensel vele malen hebben gedaan – is onduidelijk en verhullend. Hij lijkt mij nogal voor de hand liggend. Als je vraagt: wat wist de gewone Nederlander van de Holocaust, dan bedoel je natuurlijk de grote massa, de mensen zonder uitzonderlijke toegang tot informatie. Nu zou het uiteraard kunnen dat er in deze kwestie, zoals Krijn suggereert, geen gemiddelde Nederlander bestaat, omdat de voorstelling van het lot van de Joden sterk uiteenloopt. Maar dat is nu juist niet zo; er is juist opvallend weinig differentiatie, wat ook wel te begrijpen is, omdat er nauwelijks aanknopingspunten zijn.
Vervolgens zegt Krijn ook nog dat ik NSB'ers niet 'als zodanig' behandel, wat niet klopt [zie p. 179-190, 202, 213] en dat verzetsmensen ‘seem to be underrepresented’[253], terwijl ik ik er al in 2012 op heb gewezen dat onder de dagboekschrijvers onderduikgevers zwaar zijn oververtegenwoordigd. En op basis van deze feitelijke onjuistheden (die Gans en Ensel in een stuk in deze bundel ook weer herhalen, p. 111) en non-onderbouwing zijn we dan binnen een paar regels uitgekomen bij de even hoogdravende als verontrustende mededeling dat hier sprake is van ‘a confusing and tautological overlap between normality, ordinariness, non-involvement, not acting and not knowing.’[253] Toe maar.
Dan, tot slot, het verband tussen kennis en handelen. Allereerst zegt Krijn, op p.252, dat als niemand wist van de Holocaust, die onwetendheid dus ook verschillen in gedrag niet kan verklaren en dat 'the explanatory power of knowledge' dus 'rather limited' is.[256] Het eerste is waar, het tweede onzin; sinds wanneer zijn we alleen geïnteresseerd in verschillen in gedrag en niet in gedrag dat iedereen vertoont? Waarom zouden we dan de gedeelde mindset van groepen, ook wel cultuur genoemd, bestuderen?
Dit bezwaar is ook geen moment opgewassen tegen de concrete historische werkelijkheid, die in dit stuk, zoals in de meeste kritiek, opvallend ver weg is. Een dagboekschrijver wil, bijvoorbeeld, met zijn vrouw en zoons onderduiken, maar diens vader wil dat niet, en roept uit: die jongens opgesloten op een zolder, dat nooit, ik neem ze mee. Dan zegt Krijn dus: het verschil in gedrag tussen vader en opa is te verklaren uit hun verschillende visie op langdurig verblijf van minderjarigen op zolders. Dat is waar. Maar als je wil begrijpen waarom opa zijn kleinzoons wil meenemen naar het Oosten, is dat antwoord toch aan de kortzichtige, om niet te zeggen domme kant. De reden is immers alleen te begrijpen in de context van zijn onwetendheid. Tenzij we denken dat hij zijn kleinkinderen liever in de gaskamer ziet dan op een zolder. De 'explanatory power of knowledge' is natuurlijk niet 'rather limited'; zonder die factor zijn vele gebeurtenissen geheel onbegrijpelijk.
Daarmee zijn we bij het volgende punt gekomen: Krijns bewering dat ‘the factual impact of knowledge on the outcome’- namelijk het gedrag van Joden, in het bijzonder hun keuze voor of tegen onderduik - ‘remains empirically undocumented’.[255] Ook daar snap ik niets van, zoals ik al vele malen heb uitgelegd. Als Philip Mechanicus expliciet zegt dat hij niet ontsnapt uit Westerbork omdat hij niet weer in de strafbarak terecht wil komen, dan is zijn gedrag beïnvloed door de misvatting dat een reguliere gedeporteerde beter af is dan een strafgeval, dus door zijn onwetendheid.[Mechanicus, In depot, 161] Als Mirjam Levie met zoveel woorden zegt dat ze niet onderduikt, want als je gepakt wordt ‘is het meteen afgelopen en ga je misschien dood in een strafkamp’, terwijl deportatie niet het einde hoeft te zijn, is haar gedrag dus beïnvloed door haar gebrek aan kennis.[Wij weten niets van hun lot, 400]. Als Joop Voet schrijft dat zijn kleine kinderen moeten onderduiken ‘want tot een behoorlijke verzorging van onze kleuters zouden wij daar wel niet in staat zijn’, maar dat het onduidelijk is of hij en zijn vrouw ook moeten onderduiken, omdat ze dan Mauthausen riskeren, en dat ‘was het ergste’, terwijl hij uit de brieven van een al eerder gedeporteerd familielid opmaakte ‘dat men het daar’- in een regulier kamp dus – ‘wel een tijdje kon uithouden’, dan is zijn gedrag beïnvloed door gebrek aan kennis.[Ibidem, 317, 399] Hoe ‘empirically documented’ wil je het hebben?
O ja: Krijn wil ‘Jews first getting new information about “the East” and then deciding to go into hiding’.[255] Dat gaan we inderdaad niet vinden. Maar als we deze eis aan ons bewijsmateriaal gaan stellen, blijft er geen geschiedschrijving over. Dat doet natuurlijk ook niemand. Dit is gewoon een gelegenheidsargument.
Een gelegenheidsargument, overigens, met een harteloos trekje. Wie even nadenkt over die opa die zijn kleinzoons wil meenemen, die ziet toch onmiddellijk de hartverscheurende relevantie van onwetendheid?
Nu is Krijn een verre van harteloos mens, en wonderlijk genoeg ziet hij het verband tussen onwetendheid en gedrag ook wel, al spreekt hij daarmee zichzelf tegen. Een pagina voordat hij concludeert dat alle verband tussen kennis en gedrag onduidelijk is, schrijft hij dat in het geval van de slachtoffers ‘the lack of precise knowledge about the extermination camps is painfully striking, indeed. Here, the counterfactual reasoning (“had they known…) seems to lend support for the argument’ – waarmee hij, neem ik aan, doelt op het argument dat kennis er toe doet.[254]
Maar, zegt hij vervolgens, dit geldt voor de slachtoffers, niet de omstanders. Dus ook als je accepteert dat de onwetendheid van de slachtoffers er toe deed (wat hij dus tegelijkertijd wel en niet doet) dan zegt dat nog niets over de omstanders: ‘this extension of Jewish dilemmas to the non-Jewish bystanders proves to be both unconvincing and highly controversial.’[255] Inderdaad, dit bezwaar is al vanaf het begin van het debat vele malen geopperd. Al die keren heb ik ook uitgelegd waarom het onzin is. Zo schreef ik al in 2013 in het Tijdschrift voor Geschiedenis:
Als [omstanders] in hun dagboek hadden genoteerd dat de Joden beter konden gaan dan onderduiken, zou dat op ons weinig indruk maken; die gedachte is immers in hun belang. Het feit dat juist de slachtoffers, voor wie gaan een even vreselijk perspectief was als onderduik, daar in veel gevallen toch voor kozen, bewijst hoe verdedigbaar die keuze leek. En niet-Joden hadden alle reden om daar hetzelfde over te denken. Wat, anders gezegd, zou een overtuigender argument voor gehoorzaamheid kunnen zijn dan de inschatting van de slachtoffers zelf dat verzet niet in hun belang is?Oftewel: als Joden, die zowel van gehoorzaamheid als van verzet te vrezen hebben, menen dat gehoorzaamheid wel eens de verstandigste optie kan zijn, dan zit het er toch dik in dat niet-Joden, die alleen bij verzet gevaar lopen, dat zeker denken? Dat dit ‘controversial’ is, prima - daar trekken wetenschappers zich gelukkig niets van aan. Maar wat er ‘unconvincing’ aan is heeft niemand in al die jaren uitgelegd, en dat doet Krijn hier evenmin. Sterker nog: terwijl dit tegenargument al sinds 2013 deel uitmaakt van het publieke debat, noemt hij het niet eens.
Nu heeft Krijn gelijk dat in het geval van de omstanders ‘none of the diaries discussed displays the supposed mechanism’ – namelijk het door mij veronderstelde verband tussen kennis en bereidheid Joden onderduik te verschaffen. Maar sinds wanneer verklaren wij het gedrag van mensen alleen uit factoren die zij zelf aanvoeren? Dit verband kunnen we toch zelf wel bedenken – zoals we ook het verband tussen gedrag en antisemitisme, angst, gehoorzaamheid, verzuiling enzovoort zelden expliciet in de bronnen vinden, maar toch leggen? Ook dit is een gelegenheidsargument: volgens mij heeft nog nooit enige historicus naar deze regel gehandeld. Opnieuw: waarom zouden we dan nog cultuur, die per definitie impliciet en onuitgesproken is, bestuderen?
In mijn jarenlange discussie met Krijn heb ik steeds opnieuw gezegd dat ik het hele debat weinig serieus en weinig rationeel vond. Dat vond hij een irritante houding – wat heel begrijpelijk is. Het klinkt natuurlijk ook vreselijk verwaten uit de mond van de bekritiseerde. Maar wat moet ik dan? Volgens mij is geen enkele van de hierboven behandelde bezwaren valide, zoals ik in alle gevallen al meer dan eens heb beargumenteerd. Op die tegenargumenten heb ik nooit een antwoord gekregen, en die staan ook niet in dit stuk. Sterker nog: Krijn noemt mijn tegenargumenten niet eens, geen van alle. Tja, dan denk ik: blijkbaar heeft zelfs Krijn, die toch niet van de straat is, geen antwoorden op mijn replieken, evenmin als andere critici, die in meerderheid überhaupt nergens op reageren. En als die antwoorden er niet zijn, als bezwaren simpelweg herhaald worden maar nooit getoetst aan tegenargumenten, dan is dit geen rationeel debat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten