dinsdag 5 januari 2016

'De meeste mensen keken weg'. Frits Boterman in Duitse Daders

Frits Boterman publiceerde een paar weken geleden zijn nieuwe boek Duitse daders. De Jodenvervolging en de nazificatie van Nederland (1940-1945). Dat belooft veel goeds, want Boterman schrijft al op de allereerste pagina’s van zijn boek dat het hem niet gaat ‘om het beschrijven van de oorlog in morele termen, maar om het analyseren van de morele dilemma’s, loyaliteitsconflicten en problemen waar velen in de oorlog zich voor geplaatst zagen’, waarbij wij niet mogen vergeten ‘dat er een verschil bestaat tussen het perspectief achteraf en het perspectief van de tijdgenoten.’[12] Daarbij wijdt Botermans een heel hoofdstuk aan ‘mijn’ vraag, de vraag naar kennis van de Holocaust.
 
Dat hoofdstuk is echter teleurstellend, en ook vrij verwarrend. Het is teleurstellend omdat Boterman in wezen hetzelfde doet als Ies Vuijsje in Tegen beter weten in: hij zet alle redevoeringen en nieuwsberichten die spreken van ‘vernietiging’, ‘uitroeiing’, ‘massamoord’, ‘zekere dood’, en zelfs van gaskamers en massa-executies op een lange, lange rij en concludeert dat deze ‘aan duidelijkheid niets te wensen over’ liet.[382]

Dat is om twee redenen een aanvechtbare conclusie. Ten eerste heeft Boterman (net als Vuijsje) veel meer belangstelling voor de passages die spreken van moord en doodslag dan voor de passages (soms vervat in hetzelfde bericht of verhaal) die spreken van arbeid, kampen en slavernij, waardoor de berichtgeving eenduidiger lijkt dan ze was. Ten tweede veronderstelt hij (wederom als Vuijsje) dat termen als uitroeiing en vernietiging voor de tijdgenoten hetzelfde betekenden als voor ons, namelijk min of meer onmiddellijke moord. In werkelijkheid was hun betekenis tamelijk diffuus: men kon er moord mee bedoelen, maar ook verkommeren in de loop van vele jaren of zelfs generaties. Hitler riep bovendien alsmaar dat hij iedereen en alles zou vernietigen, en ook de geallieerde propaganda gebruikte die termen zeer losjes – zo zei Koningin Wilhelmina in mei 1943 op radio Oranje dat de Duitsers bezig waren het hele Nederlandse volk uit te roeien.

Botermans aanpak is daarmee tamelijk ahistorisch: hij waadt de stroom van nieuws en geruchten in en vist daar, gewapend met het net van kennis achteraf, feilloos berichten uit waarvan wij weten dat ze klopten. Dat levert een emmer vol tamelijk accurate kennis op. Die lijkt imposant, totdat je je realiseert dat de tijdgenoten nooit zo’n emmer vol hebben gezien, bij gebrek aan zo’n net. Zij lazen en hoorden veel minder berichten, die tegelijkertijd veel minder consistent waren: een gerucht over een gaskamer, een verzinsel over joden gekookt in olie, een geloofwaardiger verhaal over werk in mijnen en fabrieken en ook nog eens de melding dat van deze of gene gedeporteerde een geruststellende brief was ontvangen. 

Het hoofdstuk is daarbij verwarrend omdat Boterman nogal tegenstrijdige conclusies trekt.
Hij zegt enerzijds dat de berichtgeving duidelijk was, maar anderzijds dat ‘de onvoorstelbare waarheid voor velen, ook voor de joden, te gruwelijk was om tot zich door te laten dringen’ [353], dat er ‘veel ongeloof en scepsis’ heerste [367] en dat men zich niet voor kon stellen ‘dat Joden stelselmatig aan de lopende band werden vermoord’ [348].

Dat ben ik helemaal met hem eens, maar dan kan je niet volhouden dat er voldoende informatie voorhanden was; die was blijkbaar niet helder genoeg om door die scepsis en onvoorstelbaarheid heen te dringen – dat gebeurde pas na de bevrijding. Het is evenmin verhelderend om te zeggen dat ‘de kern van het vraagstuk […] de onvoorstelbaarheid, niet de onwetendheid’ is. In dit geval is die onwetendheid immers mede een product van die onvoorstelbaarheid.  

Tegelijkertijd meent Botermans, weer in navolging van Vuijsje, dat het probleem niet onwetendheid was, maar ‘het ontkennen of verdringen van de werkelijkheid’; ‘de meeste mensen keken weg’ [352]. Maar hoe verhoudt zich dat dan tot die onvoorstelbaarheid? Kon men zich de waarheid niet voorstellen, of wilde men dat niet?

En helemaal ingewikkeld wordt het als Botermans het gedrag van de omstanders aanstipt. Dat is deels te verklaren uit ‘een gebrek aan kennis over de precieze toedracht van de jodenvernietiging’, schrijft hij op pagina 352. De slotwoorden van zijn boek zijn nog stelliger: 'De meesten hebben (te) weinig gedaan, niet omdat zij onwetend waren, maar omdat de enorme omvang, de methodiek en de industriĆ«le uitvoering van de genocide door middel van gas volstrekt uniek was en het voorstellingsvermogen verre te boven gingen.' Boterman wil dit onbegrip geen onwetendheid noemen, maar hij acht het blijkbaar van belang voor de verklaring van het gedrag van de omstanders.
 
Of niet? Elders suggereert Boterman juist dat het niet uitmaakt of men nu alles wist of niet. 'Ook al zou men iets van de systematische massavernietiging in de concentratie- en vernietigingskampen hebben geweten, dan nog bleven de meesten passief en afwachtend', schrijft hij op pagina 348. En iets verderop: 'Ook als mensen niet de gehele gruwelijke waarheid tot in de gaskamers wisten, waren er genoeg berichten en hardnekkige geruchten die doorsijpelden tot de buitenwereld en ook tot Nederland. Deze gaven aan dat weinig tot geen van de weggevoerden joden het zouden overleven.' Om op p. 382 nog eens te benadrukken dat men misschien niet wist van de gaskamers, maar wel ‘dat de Joden slecht behandeld werden en niet meer terugkwamen’ [382].

Hoe Boterman dit alles weet, blijft ondertussen onduidelijk, omdat hij wel naar het aanbod van informatie kijkt, maar niet onderzoekt wat tijdgenoten van die informatie maakten. Dat is wat ik in mijn boek heb geprobeerd. En volgens mij blijkt met name uit de dagboeken van Joden zonneklaar dat zij juist niet beseften dat niemand deportatie zou overleven. In hun perceptie was dat hoogst onzeker, en was er enige reden voor hoop, omdat de Duitsers zeer binnenkort verslagen zouden zijn. Deze dagboekschrijvers dachten dat er in het Oosten nog tijd zou zijn, en dat die tijd in het nadeel van de Duitsers werkte. Daarom konden zij zich voorstellen dat onderduiken misschien gevaarlijker was dan gaan. Die miskenning van de werkelijkheid deed er dus toe.  

Boterman lijkt het met die redenering oneens - hoewel dat dus vrij onduidelijk is - maar hij vertelt niet waarom. Eigenlijk zegt hij over de argumentatie van mijn boek helemaal niets, behalve dat het een 'weinig zinvolle discussie' opleverde [44]. Zo schieten we niet op.

Geen opmerkingen: