Jaap Cohen is een jonge historicus verbonden aan het NIOD die in april 2013 een tegelijkertijd redelijk en kritisch stuk over mijn boek schreef in nrc.next. Ook hem heb ik gevraagd nog eens te reflecteren op commentaar mijnerzijds. Anders dan Gans en Ensel of Baggerman en Dekker (die simpelweg weigeren hun kritiek te onderbouwen, hoe vriendelijk ik het ook vraag) en anders ook dan Guus Meershoek, die, vind ik, om de hete brei heendraait, gaf Cohen uitgebreid antwoord op mijn vragen. Dat leverde een verhelderende uitwisseling van argumenten op en een beter begrip van de kwestie die ons beiden interesseert. Het stelt me gerust dat rationeel discussiëren over dit onderwerp toch mogelijk blijkt.
Ik stelde Jaap twee vragen. De eerste luidde als volgt:
Je eerste punt van kritiek betreft verdringing. Als dagboekschrijvers
geen blijk geven van kennis van de Holocaust interpreteer ik dat als
onwetendheid, terwijl, zeg jij, dat net zo goed een kwestie van verdringing kan
zijn. In het boek leg ik vrij uitgebreid uit waarom ik die redenering niet
sterk vind (p.384): als het probleem niet beschikbaarheid van informatie is,
maar de wil die onder ogen te zien, dan moeten er toch mensen zijn die niet
verdringen: Joden die onderdoken, bijvoorbeeld, of niet-Joden die Joden hielpen
onderduiken. Zij hadden geen belang bij verdringing, eerder bij het onder ogen
zien van de werkelijkheid: die rechtvaardigt immers het risico dat zij hebben
besloten te nemen. Maar er is geen enkele aanwijzing dat onderduikers of
onderduikgevers een duidelijker beeld van het lot van de gedeporteerden hadden
dan anderen. Dat pleit tegen verdringing. Daarbij komt dat verdringing
onloochenbare feiten veronderstelt. Maar die zijn er in dit geval helemaal
niet: de informatie over het lot van de gedeporteerden is zeer diffuus. Er valt
dus niet veel te verdringen.
Kortom: Als je gelooft dat er wel betrouwbare informatie voorhanden
was, maar die werd verdrongen,
a. waar zie je die betrouwbare informatie dan, en
b. waarom zijn er dan geen mensen die niet verdringen?
Op deze vraag antwoordde Jaap:
Volgens mij geef je in je boek
een voorbeeld van iemand die een goed beeld had van het lot van de
gedeporteerden: je citeert namelijk vrij uitgebreid het dagboek van de Joodse
onderduiker Rudolf Simons. Hij wijst erop dat ‘er van Duitsche zijde veelvuldig
en duidelijk op is gewezen, dat de Joden zouden worden uitgeroeid’ (p. 348).
Bovendien schreef hij begin 1943 ‘dat de Duitsers de Joden niet alleen naar
Polen hielpen emigreren, maar ook ‘naar de andere wereld’, dat zij werden
‘afgemaakt’ en ‘systematisch’ ‘afgeslacht’, soms wel zesduizend op een dag.’
Hij was ervan overtuigd dat ‘het meerendeel der Nederlandschen Joden reeds het
loodje heeft gelegd en dat na den oorlog slechts enkele procenten van hun
aantal zal blijken de Duitsche terreur te hebben overleefd.’ (p. 349).
Rudolf Simons had begin 1943
blijkbaar goed door welk drama zich in Oost-Europa aan het voltrekken was, en
hij vertrouwde zijn kennis – hoe hij daar ook aan kwam – inderdaad toe aan het
papier. Hij is in mijn ogen typisch een voorbeeld van iemand die niet verdrong.
Maar in je boek doe je Simons woorden zonder verdere toelichting af als
iemand zijn voorstelling ‘bijna geheel’
baseerde op veronderstellingen, en niet op ‘concrete berichten’ (p. 385).
Volgens jou is hij dus geen voorbeeld van iemand die niet verdrong, want voor
(niet-)verdringing zijn ‘onloochenbare feiten’ nodig, zoals je in je vraag
stelt.
Volgens mij bedien je je hier van
een cirkelredenering. Je stelt dat er geen kennis over de Holocaust voorhanden
was omdat dagboekschrijvers geen blijk gaven van kennis. Het vermoeden dat deze
kennis door dagboekschrijvers is verdrongen, wijs je af door te constateren dat
er ook in dagboeken van onderduikers niets over te lezen is. En als dat wel zo
is – zoals bij Rudolf Simons – telt dat niet, want hij kan zich daarbij volgens
jou niet op concrete berichten (kennis) hebben gebaseerd; die zijn er namelijk
niet. Zo ben je weer terug bij af.
Maar maak je het belang van handelen
op basis van betrouwbare informatie niet veel te belangrijk? Zouden sterke
vermoedens en aanwijzingen niet evengoed voldoen als voorwaarde voor handelen?
En is het niet zo dat je ook die kunt verdringen?
Er was immers wel degelijk
informatie beschikbaar die mensen ervan kon overtuigen dat de gedeporteerde
Joden in Oost-Europa systematisch werden vermoord: zie Hitlers redevoeringen
over de ‘uitroeiing’ van de Joden (afgedrukt in vele provinciale dagbladen),
zie het bekende artikel in Het Parool over de naakte lijken in de gaskamers van
Auschwitz, zie de constatering van geallieerde regeringen dat de Duitse
autoriteiten de uitroeiing van de Joden ‘thans ten uitvoer brengen’. Het is
goed mogelijk dat veel dagboekschrijvers deze aanwijzingen niet toevertrouwden
aan papier, en misschien wel helemaal verdrongen. Ze geloofden wat ze wilden
geloven. De positieve grondhouding die uit veel van de oorlogsdagboeken
spreekt, wijst erop dat dagboekschrijvers de moed erin probeerden te houden –
misschien wel tegen beter weten in.
Overigens geloof ik evenmin als
jij dat er in Nederland betrouwbare informatie voorhanden was over de precieze
methoden die de nazi’s gebruikten bij het bewerkstelligen van hun – of in ieder
geval Hitlers – doel (namelijk de vernietiging van het Europese Jodendom).
Daarom schreef ik in mijn artikel in nrc.next van 4 april 2013 ook dat je in je
boek hebt aangetoond ‘dat het van belang is te onderkennen dat mensen niet
precies wisten wat de Holocaust inhield’. Historici van een eerdere generatie
(Herzberg, Presser, De Jong) schreven dit al, maar jij hebt het overtuigend
aangetoond.
Waarop ik schreef:
Je zegt, als ik je goed begrijp, dat er inderdaad geen betrouwbare
informatie was over het lot van de Joden, maar dat dat niet betekent dat er geen
verdringing was: mensen kunnen immers ook vermoedens verdringen. En, zeg je
daarbij, iemand als Simons koestert vermoedens die griezelig dichtbij de
werkelijkheid zitten: hoewel ook hij niet spreekt van moord bij aankomst, gaat
hij er wel van uit dat bijna niemand van de gedeporteerden zal terugkeren. (Ik
ben het dan ook eens met je kritiek dat hij geen goed voorbeeld van iemand die
niet verdringt.)
Oftewel: ook als je mijn stelling onderschrijft dat er geen harde
aanwijzingen zijn (en dus geen kennis, alleen vermoedens) en dat bijna niemand
de werkelijkheid, namelijk moord bij aankomst, overweegt, zijn er mensen die
een in essentie juiste inschatting maken van het gevaar. Dat roept de vraag op
waarom zoveel anderen dat niet doen, en een mogelijk antwoord is dan: omdat
zij daartoe de moed of werkelijkheidszin ontberen; omdat slachtoffers zichzelf
moed inpraten en omstanders hun passiviteit goedpraten.
Aangenomen dat ik hiermee je suggestie goed weergeef is mijn antwoord:
ja, dat zou inderdaad kunnen. Je zou zelfs kunnen zeggen: juist omdat er geen
harde aanwijzingen zijn, is er ruimte voor wishful thinking. Sterker nog: het
zou vreemd zijn als dat mechanisme geen
rol zou hebben gespeeld.
Maar ik zou hier ook wel twee kanttekeningen bij willen plaatsen. Ten eerste
veronderstel je dat een min of meer objectieve (dus niet door wishful thinking beïnvloede)
interpretatie van de beschikbare informatie het sombere beeld van Simons
oplevert. Maar misschien is Simons niet zozeer objectief, als wel misantroop,
en is de minder ernstige inschatting van de meeste andere dagboekschrijvers
eigenlijk ‘normaler’. Misschien zijn het de mensen met een relatief onschuldige
inschatting van ‘Polen’ die zich laten leiden door wishful thinking. Dat zou
ook kunnen, toch?
Ten tweede is het mechanisme dat je hier suggereert wel iets anders dan
de verdringing van Vuijsje (of, om maar iemand van een geheel ander kaliber te
noemen, Walter Laqueur). Zij zeggen dat er geen gebrek aan informatie is,
alleen een gebrek aan wil om de werkelijkheid onder ogen te zien. Dat lijkt me
nog steeds een onhoudbare voorstelling van zaken; hooguit kan je zeggen dat er
een gebrek aan beide is.
In de rest van de discussie is dit punt verder niet aan de
orde geweest; ik denk dat we het hier ongeveer over eens zijn.
De tweede vraag die ik Jaap stelde was:
Je tweede punt van kritiek betreft mijn veronderstelling dat omstanders
meer verzet hadden gepleegd als ze meer hadden geweten. Dat is natuurlijk
speculatief, maar de redenering erachter is tamelijk eenvoudig: doordat men
niet wist dat de gedeporteerden bij aankomst werden vermoord, was voorstelbaar
dat onderduiken gevaarlijker was dan gaan. Ik geef voorbeelden van Joden die
dat dachten, en om die reden niet onderdoken. Waar Joden het aanbod van onderduik
konden weigeren omdat ze dat roekeloos achtten - en dat is vele
malen gebeurd - daar konden niet-Joden de vraag om onderduik weigeren, om
precies dezelfde reden. Als de slachtoffers al twijfelden aan de wijsheid van
verzet, moeten de omstanders dat zeker hebben gedaan. En die twijfel moet hun
bereidheid tot verzet geremd hebben. Hoe groot dat effect is geweest, kunnen we
niet vaststellen, maar dat onwetendheid effect heeft gehad, lijkt mij evident.
Jou blijkbaar niet. Waarom niet?
Waarop hij antwoordde:
Dit is inderdaad het
belangrijkste punt van mijn kritiek. Je hele boek werkt toe naar deze
conclusie, die je in je boek als volgt verwoordt: ‘Wie denkt dat de tijdgenoot
wist dat de Joden werden vergast, moet van de omstanders en medeplichtigen
monsters maken en van de slachtoffers slaapwandelaars’ (p. 416).
Ik ben het hier mee oneens. Je
conclusie gaat namelijk uit van de notie dat mensen puur rationeel handelende
wezens zijn, die bij elke situatie plusjes en minnetjes afstrepen, om
uiteindelijk tot een bepaalde handelingswijze te komen. Hier laat je de
psychologie volledig buiten beschouwing. Mensen maken hun keuzes doorgaans op
een gevoelsmatiger manier, die ze achteraf rationeel verantwoorden. Hun daden
zijn de uitkomst van een complexe veelheid aan factoren – kennis, maar ook
emoties, karaktereigenschappen, opvoeding, verwachtingen, wereldbeeld,
vatbaarheid voor propaganda, enzovoort – die allemaal op verschillende manieren
en in verschillende mate hun uitwerking hebben. Je kunt dus niet zeggen wat er
gebeurd zou zijn als één van die factoren – kennis – bij alle betrokkenen
groter zou zijn geweest: bij sommige mensen zal kennis van groot belang zijn op
hun handelen, bij anderen zal de invloed van meer kennis nihil zijn. Het is,
zoals jijzelf ook schrijft, pure speculatie – en die kan alle kanten opgaan.
Ga maar na: jij speculeert dat
als niet-Joden van de precieze manier van vernietiging van de Joden zouden
hebben geweten, er meer van hen onderdak aan Joden zouden hebben geboden. Dat
lijkt me allerminst ‘evident’. Je kunt namelijk net zo goed de andere kant op
speculeren: als de gruwelijke beelden van gaskamers en massagraven bij
niet-Joden bekend zouden zijn, zouden de omstanders misschien extra doordrongen
zijn van de meedogenloze wreedheid van de Duitsers, en zouden ze zich extra
bedenken om risico’s voor henzelf en hun familie te nemen.
Ikzelf denk, zoals ik al schreef
in mijn artikel in nrc.next, dat jouw boek juist laat zien hoe weinig mensen
zich verzetten, ondanks de grote hoeveelheid openlijke en stelselmatige
vernederingen die de Joden te verduren kregen. Ja, het lijkt me heel goed
mogelijk dat bij eenduidige kennis van de Holocaust de gewetensnood van
omstanders groter zou zijn geworden, maar ik betwijfel of dat laatste beetje
informatie bij veel mensen verschil voor hun handelen zou hebben uitgemaakt.
Kijk bijvoorbeeld naar de situatie in de omgeving van Auschwitz, waar mensen
wél zekerheid over de gaskamers hadden; ze konden er immers de geur van
verbrand vlees ruiken (p. 52-53). Ook daar verzuimden veel niet-Joden in te
grijpen, en hoewel het antisemitisme in Polen veel wijder verbreid was zou ik
niet al deze mensen willen betitelen als ‘monsters’.
Maar deze redenering is, ik geef
toe, slechts speculatie van mijn kant. We zullen nooit weten hoe het zou zijn
geweest als iedereen eenduidige informatie over de verschrikkingen van de
Holocaust zou hebben gehad. In plaats van ons te richten op ‘wat als’-vragen
kunnen we ons, lijkt mij, beter bezighouden met het zo goed mogelijk proberen
te begrijpen van de beweegredenen en handelingen van mensen in de onzekere
bezettingstijd, en daarbij rekening houden met de complexiteit die bij dit
onderwerp komt kijken.
Waarop ik hem weer antwoordde:
Je zegt dat mijn conclusie dat meer kennis tot meer verzet had geleid
ietwat simplistisch is, omdat ik daarmee misken hoe complex de keuze voor of
tegen verzet was, en dat het effect net zo goed tegengesteld had kunnen zijn:
meer kennis had ook tot grotere angst voor de Duitsers kunnen leiden, en dus
minder verzet.
Het eerste verwijt blijf ik onterecht vinden, omdat ik nadrukkelijk en
herhaaldelijk zegt dat onwetendheid de passiviteit van de omstanders en
slachtoffers slechts deels kan verklaren, en dat er ook allerlei ander factoren
meespelen. Maar ik snap tegelijkertijd wel dat je in mijn boek de suggestie
leest dat die onwetendheid van groot belang was – en dat denk ik ook. Hoewel ik
het met je eens ben dat menselijk gedrag geen kwestie van simpel plussen en
minnen is, denk ik wel dat in de keuze voor of tegen verzet twee ‘plussen en
minnen’ dominant aanwezig waren: de inschatting van het gevaar van Polen, en de
inschatting van het gevaar van de onderduik. De redenering is dus heel simpel:
hoe ernstiger de inschatting van het gevaar van Polen, hoe groter de bereidheid
tot verzet.
Als jij nu zegt dat meer kennis ook had kunnen leiden tot een ernstiger
inschatting van het gevaar van de onderduik, en dus tot minder bereidheid tot
verzet, hanteer je precies eenzelfde soort redenering; je bent nu zelf ook aan
het plussen en minnen geslagen. Het soort redenering is dus het probleem niet:
het probleem is de plausibiliteit van deze speculatie.
En jouw speculatie bevat zeker plausibiliteit. Sommige onderduikgevers
lijken vrij onbekommerd te opereren: bijvoorbeeld de schoonmaakster die
het echtpaar Wertheim verbergt,
simpelweg omdat daarmee haar financiële problemen zijn opgelost. Maar veel
onderduikgevers gaan er juist van uit dat zij spelen met hun leven – in
vergelijking met de werkelijkheid overschatten zij het gevaar dat ze lopen. Zij
gaan er van uit dat zowel onderduikers als onderduikgevers bij ontdekking als
strafgeval naar een concentratiekamp gaan, waar weinigen levend uitkomen. Of
kennis van de gaskamers hun angst voor straf erg had vergroot, lijkt me
twijfelachtig.
Daartegenover staat dat kennis van de gaskamers hun inschatting van het
gevaar van deportatie wel duidelijk had vergroot – en daarmee de bereidheid tot
verzet. Als men had geweten dat deportatie en straf op hetzelfde neerkwamen, namelijk
een zekere dood op zeer korte termijn, had angst voor straf zijn
afschrikwekkend effect op Joden in ieder geval verloren, en hadden meer Joden
onderduik gezocht. Dat alleen had al meer omstanders bij de onderduik
betrokken. En als duidelijk was geweest dat zonder onderduik Joden ten dode
waren opgeschreven, hadden meer omstanders daarvoor risico willen lopen.
Hoeveel, weten we niet, maar het is moeilijk voorstelbaar dat dit geen effect
zou hebben. Dat zou immers betekenen dat de veronderstelling van zware
dwangarbeid in Polen genoeg was om iedereen die tot hulp bereid was over de
streep te trekken, en dat de fundamenteel ernstiger inschatting van moord bij
aankomst verder niemand had aangezet tot hulp. Dat klinkt toch erg
ongeloofwaardig.
Of laat ik het anders formuleren. Stel dat Joden duidelijk voor ogen
had gestaan dat onderduiken een veel betere overlevingskans bood dan gaan, en
zij dus in grote meerderheid hadden willen onderduiken. Dan zouden wij dat als
onweerlegbaar bewijs zien dat de omstanders hadden kunnen weten wat hen te doen
stond. Maar dan moeten we ook de keerzijde van die redenering accepteren: als
de slachtoffers niet wisten of onderduiken in hun belang was – en daar twijfelden
zij sterk aan – dan was het voor de omstanders dus niet evident wat hen te doen
stond. En dat moet effect gehad hebben. Of niet?
Waarop Jaap repliceerde:
Allereerst een constatering. Je
schrijft dat onwetendheid slechts deels de passiviteit van omstanders kan
verklaren, al was die onwetendheid van ‘groot belang’. Dit is een stuk minder
sterk dan de manier waarop je je conclusie in je boek verwoordde. Daarin noemde
je onwetendheid ‘cruciaal’ , want ‘de onwetendheid over Auschwitz is een
onmisbare sleutel tot hét raadsel van de bezettingstijd: het feit dat de
Nederlandse maatschappij niet in verzet kwam tegen een vervolging die zij wel
verafschuwde’ (p. 387).
In het verlengde hiervan neem je
wat betreft de what if-redenering – die ten grondslag ligt aan de conclusie van
je boek – in je antwoord aan mij eveneens een gematigder positie in: je
schrijft dat hoogstwaarschijnlijk ‘meer omstanders’ risico hadden willen lopen
bij kennis over Auschwitz, al weten we niet hoeveel meer. In je boek schrijf je
nog stellig: ‘Als de tijdgenoten geweten zouden hebben dat de gedeporteerden in
grote meerderheid bij aankomst werden gedood, dan zouden zij zich anders hebben
gedragen’ (p. 413-414).
Het valt te prijzen dat je in je
antwoord de kwestie genuanceerder verwoordt dan in je boek – maar ik vind dat
je nog verder zou moeten gaan.
Laat ik mijn standpunt
onderbouwen met een aanvulling. Je schrijft dat inschatting van het gevaar van
Polen en onderduik dominant aanwezig was in de keuze van mensen voor of tegen
verzet. Met andere woorden: van alle factoren die menselijk gedrag beïnvloeden
– ik noemde er in mijn brief aan jou een aantal – is volgens jou ‘kennis’
dominant. Je schrijft er niet bij waarom je dit denkt, maar ik betwijfel het in
ieder geval ten zeerste: veel mensen zijn nu eenmaal – ook dit schreef ik al – helemaal
niet puur rationeel ingesteld; ze baseren hun gedrag minstens evenzeer op
emoties.
Als we nu eens, bij wijze van
gedachte-experiment, er toch van uitgaan dat kennis inderdaad dominant is, dan
is het volgens mij nog steeds helemaal niet evident dat veel omstanders ander
gedrag zouden hebben vertoond. Er zouden waarschijnlijk wel meer Joden onderdak
hebben gezocht, maar het is niet gezegd dat er ook meer onderduikgevers zouden
zijn; je kunt deze twee groepen namelijk niet gelijkstellen. Zeker, het is
mogelijk dat kennis van Auschwitz op sommige omstanders inderdaad het effect zou
hebben gehad dat zij dan wél risico hadden willen lopen – dat kan. Net zoals
voor sommige onderduikgevers (zoals misschien voor de schoonmaakster die het
echtpaar-Wertheim verborg) die kennis juist tot de conclusie had kunnen leiden
dat ze juist géén risico meer hadden willen lopen.
Maar zoals ik al schreef vermoed
ik zelf – ik kan het niet bewijzen, want we zijn aan het speculeren – dat bij
het overgrote deel van de omstanders de kennis weinig verschil zou hebben
uitgemaakt, en dus allerminst ‘cruciaal’ zou zijn geweest: de meeste mensen
leggen nu eenmaal niet graag hun eigen leven in de waagschaal – laat staan dat
van hun kinderen.
Hopelijk kunnen deze argumenten
je overtuigen om je conclusie bij te stellen. Zo niet, dan vrees ik dat we het niet
eens worden.
De afspraak was eigenlijk dat we hiermee de discussie zouden
afsluiten, maar deze laatste bijdrage werkte voor mij als een eyeopener, omdat ik ineens begreep dat
Jaap in mijn tekst iets anders leest dan ik er mee bedoel.
Dank voor je antwoord, dat illustreert hoe nuttig het is om met enig
geduld argumenten uit te wisselen. Ik geloof namelijk dat ik ineens veel beter
snap wat je bezwaar is. Laat me dat kort uitleggen, en dan houd ik er echt over
op.
Je maakt, als ik je goed begrijp, bezwaar tegen het idee dat de
belangrijkste reden dat de omstanders gehoorzaam waren, hun onwetendheid was.
Dat is niet zo, zeg je, de belangrijkste reden is simpelweg angst voor straf.
De meeste mensen hadden hoe dan ook geen verzet gepleegd, ongeacht hun kennis.
Maar dat ben ik geheel met je eens. Ik denk, om even te schematiseren,
dat er drie groepen waren:
1. zij die hoe dan ook geen risico hadden gelopen voor Joden;
2. zij die het vooruitzicht van een dood op onduidelijke termijn in
Polen voldoende vonden om risico voor Joden te lopen;
3. zij die dat vooruitzicht
onvoldoende reden vonden om risico te lopen, maar bij een realistischer beeld
van de werkelijkheid dat wel hadden gedaan (jij suggereert om daar een 4e groep
aan toe te voegen, namelijk die mensen die bij meer kennis meer angst voor
straf hadden gehad en minder verzet hadden gepleegd, maar laten we daar even
aan voorbijgaan).
Eigenlijk wil ik in mijn boek alleen zeggen dat die derde groep
bestaat, en dat onwetendheid er dus toe doet. De belangrijkste reden dat ik dat
denk, is dat Joodse dagboekschrijvers bewijzen dat het bij de beschikbare stand
van informatie moeilijk te bepalen was of het risico van onderduiken opwoog
tegen het risico van dat onduidelijke lot in Polen. Sommige Joden dachten van
niet, en het zou heel vreemd als sommige omstanders die inschatting niet
deelden. Die mensen zijn potentiële bewoners van groep 3.
Ik geloof (en begrijp ergens ook wel) dat jij in mijn boek de suggestie
leest dat groep 1 klein is en groep 3 groot. Maar dat is niet wat ik wil beweren:
ongetwijfeld was de meerderheid van de omstanders hoe dan ook passief gebleven,
en was slechts een minderheid door meer kennis over de streep getrokken. Hoe
groot die groep is kunnen we niet weten, en waarschijnlijk denk jij dat hij
kleiner is dan ik, maar hij bestaat.
Het lijken bijna coalitieonderhandelingen, maar ik zou denken dat we
het daar eigenlijk over eens zijn.
Waarop Jaap antwoordde:
Ja, het was nuttig om deze
argumenten uit te wisselen. En de conclusie zoals je die nu aan mij verwoordt
lijkt mij inderdaad plausibel: de meerderheid van de omstanders was hoe dan ook
passief gebleven, slechts een minderheid – en ik vermoed: een heel kleine
minderheid – zou mogelijk door meer kennis over de streep zijn getrokken om
risico’s te lopen.
Maar de eerste helft van deze
conclusie – namelijk dat de meeste omstanders hoe dan ook passief zouden zijn
gebleven – ontbreekt in de tekst van je boek. Ik denk dan ook dat de
controverse over je boek niet zo groot was geweest, en misschien wel achterwege
was gebleven, als je in je manuscript duidelijk had gemaakt dat (een gebrek
aan) kennis voor de meeste omstanders niet cruciaal is geweest als verklaring
voor hun gedrag in bezettingstijd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten