zaterdag 2 februari 2013

‘Een geschiedkundig luchtledige.’ Guus Meershoek in de Groene Amsterdammer

Hoe meer discussie, hoe beter, zegt mijn uitgever, dus waarschijnlijk moet ik blij zijn dat De Groene van deze week nog meer felle kritiek bevat. Na Evelien Gans en Remco Ensel, Arianne Baggerman en Rudolf Dekker veegt nu mijn gewaardeerde collega Guus Meershoek de vloer aan met mijn boek.

Zijn toon is aanmerkelijk vriendelijker – Guus is namelijk een heel aardige vent – maar zijn kwalificaties liegen er niet om: mijn boek heeft een ‘ongrijpbare betooglijn’ en biedt eigenlijk geen inzicht in de geschiedenis van de Jodenvervolging, of in ieder geval ‘geen historische, maar een magere psychologische verklaring’,  niet meer dan ‘globale stellingen’ die los staan van enige context, die ook niet ‘bestand’ zijn tegen plaatsing in die context, die niet voortbouwen op bestaande inzichten en zich evenmin lenen voor enige vervolgdiscussie: ‘Wij weten niets van hun lot bevindt zich in een geschiedkundig luchtledige.’ Een zinloze exercitie, zou je haast zeggen.

Meershoek begint met het uitspreken van zijn teleurstelling over mijn reactie op het stuk van Gans en Ensel. Ik gaf geen inhoudelijk verweer, zegt hij bij herhaling, maar ging ‘boos’ ‘een discussie uit de weg’. Nu was ik inderdaad boos – in mijn eerste reactie te boos – maar ik ging geenszins een discussie uit de weg. Mijn zeer uitgebreide commentaar, geplaatst onmiddellijk na de publicatie van Gans en Ensel, gaat op ieder punt van kritiek in.

Belangrijker is dat Meershoek vervolgens mijn betoog als volgt samenvat:

‘Gewone Nederlanders vreesden wel dat de weggevoerde Joden het zwaar zouden krijgen in Polen en dat velen zouden omkomen, maar hielden geen rekening met genocide. Dat gebrek aan zekerheid verklaart volgens Van der Boom waarom gewone Nederlanders zich er niet tegen verzetten.’

Meershoek maakt hier twee subtiele, maar belangrijke fouten.

Ten eerste zeg ik met zoveel woorden dat men de deportatie wél zag als genocide (p.369), maar dat men er van uitging dat die plaatsvond door uitputting, dwangarbeid, verwaarlozing enzovoort, en dus tijd zou kosten. Een aangezien algemeen werd aangenomen dat de Duitsers op het punt stonden verslagen te worden, was het goed voorstelbaar dat deportatie niet dodelijk zou zijn – en dus minder gevaarlijk dan de straf die dreigde bij verzet. Die misrekening helpt verklaren dat Joden en niet-Joden gehoorzaamden. Niet de miskenning van het doel van deportatie (hoewel sommigen ook dat onderschatten), maar de miskenning van het tempo waarin dat doel werd bereikt, en daarmee van de overlevingskansen in Polen.

Dit is van belang omdat Meershoek in het vervolg van zijn stuk uitgebreid benadrukt dat men wel degelijk wist of kon weten dat de Duitsers de Joden wilden uitroeien, alsof hij daarmee mijn interpretatie weerlegt. Maar over die genocidale intentie koesterden veel tijdgenoten geen illusies. Wat ze niet begrepen was de genocidale praktijk. Daardoor was het voorstelbaar dat verzet het belang van de Joden alleen maar zou schaden. Die cruciale schakel in mijn betoog ziet Meerhoek over het hoofd. Hij gaat ook voorbij aan het meest overtuigende bewijs van mijn interpretatie: de vele Joodse dagboekschrijvers die twijfelden over de wijsheid van onderduik, omdat ze bang waren voor straf.

Dat is des te opmerkelijker omdat hij verwijst naar een van die dagboekschrijvers: Mirjam Bolle. Die, zegt Meershoek, nam al in de zomer van 1942 de mogelijkheid van massamoord ‘zeer serieus’ en, zo suggereert hij, wist daarmee eigenlijk al genoeg. Per abuis zegt hij dat ze in mijn boek niet voorkomt, terwijl ze een eigen paragraaf heeft (332-334), onder haar meisjesnaam Levie. In die paragraaf had Meershoek kunnen lezen dat zij weliswaar somber was over Polen – ze noemde het intrekken van vrijstellingen (van de Joodse Raad, waar ze werkte) een ‘terdoodveroordeling’ en ‘beulswerk’ – maar dat ze geen idee had van de werkelijkheid van de vernietigingskampen. Zij sprak van het ‘Auschwitzreservaat’ waar grote aantallen joden werden opgehoopt. Ze hoopte er niet heen te hoeven, omdat ze vreesde dat de aldaar verzamelde Joden na de oorlog een lastig politiek probleem zouden vormen, hetgeen haar geplande vertrek naar Palestina ernstig zou vertragen.

Die onwetendheid had in haar geval een vrij evident effect. Ze kon onderduiken, twijfelde langdurig of ze dat moest doen en besloot uiteindelijk van niet. Onderduiken was namelijk ‘een buitengewoon riskante geschiedenis’: als je werd gedeporteerd, zo schreef ze, ‘weet je wel waar je begint, maar niet waar je eindigt. Als je gepakt wordt, is het meteen afgelopen en ga je misschien dood in een strafkamp.’ (p.400) Zij ging er dus van uit dat straf erger was dan deportatie, en dat gehoorzaamheid erger zou voorkomen.

Het dagboek van Mirjam Levie is een van de vele waarop mijn interpretatie steunt. Meershoek kent het, maar herinnert zich de strekking blijkbaar heel anders. Dat doet vermoeden dat de vraag waarmee ik al die dagboeken heb benaderd – wat stelt men zich nu precies voor? – vruchtbaar is. In het licht van dit soort bewijsmateriaal is het mij een raadsel hoe Meershoek kan beweren dat mijn these geen enkele verklarende kracht heeft. Daarbij helpt het niet dat hij alleen op het meest abstracte niveau met mijn bewijsvoering in debat gaat. De concrete mededelingen van Mirjam Levie en al die anderen blijven geheel onzichtbaar, hun bewijskracht blijft onweersproken.

De tweede fout die Meershoek maakt is dat hij het consequent heeft over ‘de’ verklaring van het gedrag van Joden en niet-Joden die ik zou pretenderen te geven, alsof ik niet wil weten van andere redenen. Maar ik zeg nadrukkelijk dat onwetendheid geen afdoende verklaring is voor de gehoorzaamheid van de omstanders, maar wel een onmisbaar onderdeel van die verklaring (p.415, zie ook 412-413). Wanneer Meershoek betoogt – zoals hij uitgebreid doet – dat het gedrag van omstanders en slachtoffers complex was (en dat die twee groepen in heel verschillende werelden leefden) heeft hij helemaal gelijk. Maar zijn tamelijk stellige bewering dat ik die complexiteit ‘reduceer’ en ‘abstraheer’ tot een kwestie van onwetendheid alleen, is simpelweg onwaar. Hij bestrijdt hier een door hemzelf geschapen karikatuur van mijn boek.
 
Nu snap ik, denk ik, wel waar Meershoeks ergernis vandaan komt. Hij vindt dat een boek over ‘gewone Nederlanders en de Holocaust’ moet gaan over medeplichtigheid.  Voor hem is de moreel, politiek en wetenschappelijk meest prangende vraag hoe het kan dat ‘gewone Nederlanders’ op allerlei wijzen hand- en spandiensten verleenden bij een operatie die evident misdadig was. Waarom, zo vraagt hij, horen we niets over de chefs die Joden ontsloegen, de trambestuurders de Joden vervoerden, de politiemannen die Joden ophaalden, de PTT’ers die hun telefoon afsloten enzovoort enzovoort?

Het antwoord is dat er te weinig dagboeken van medeplichtigen zijn. Dus gaat mijn boek over ‘gewone Nederlanders’ die niet  bij de vervolging betrokken waren, en over de slachtoffers.* Maar hun motieven doen er weinig toe, zegt Meershoek vervolgens, omdat ze nauwelijks effect hadden op de uitkomst van de vervolging. Dat is natuurlijk niet helemaal waar: slachtoffers konden het proces beïnvloeden door onder te duiken, omstanders door hen te helpen. Maar ongetwijfeld was de invloed van daders en medeplichtigen groter. Ik zou ook heel graag meer willen weten over hun motieven, al vrees ik dat de bronnen daarvoor schaars zijn.

Meershoek wil geen boek over het medeleven van gewone Nederlanders en hun onwetendheid, maar een boek over de medeplichtigheid van gewone Nederlanders ondanks hun kennis. Dat snap ik, zo’n boek zou ik ook graag lezen, maar dat is een ander project, met een ander onderwerp en andere bronnen. Ik vind dat Meershoeks teleurstelling over het boek dat ik niet heb geschreven hem nogal afleidt van een serieuze bespreking van het boek dat ik wel heb geschreven.

*Meershoek, Gans en Ensel hebben overigens gelijk dat die term 'gewone Nederlanders' wel enige toelichting had verdiend.

Geen opmerkingen: