Hoe meer discussie, hoe beter, zegt mijn uitgever, dus
waarschijnlijk moet ik blij zijn dat De
Groene van deze week nog meer felle kritiek bevat. Na Evelien Gans en Remco
Ensel, Arianne Baggerman en Rudolf Dekker veegt nu mijn gewaardeerde collega Guus
Meershoek de vloer aan met mijn boek.
Zijn toon is aanmerkelijk vriendelijker – Guus is namelijk een heel aardige vent – maar zijn kwalificaties liegen er niet om: mijn boek heeft een ‘ongrijpbare betooglijn’ en biedt eigenlijk geen inzicht in de geschiedenis van de Jodenvervolging, of in ieder geval ‘geen historische, maar een magere psychologische verklaring’, niet meer dan ‘globale stellingen’ die los staan van enige context, die ook niet ‘bestand’ zijn tegen plaatsing in die context, die niet voortbouwen op bestaande inzichten en zich evenmin lenen voor enige vervolgdiscussie: ‘Wij weten niets van hun lot bevindt zich in een geschiedkundig luchtledige.’ Een zinloze exercitie, zou je haast zeggen.
Meershoek begint met het uitspreken van zijn teleurstelling
over mijn reactie op het stuk van Gans en Ensel. Ik gaf geen inhoudelijk
verweer, zegt hij bij herhaling, maar ging ‘boos’ ‘een discussie uit de weg’.
Nu was ik inderdaad boos – in mijn eerste reactie te boos – maar ik ging geenszins een discussie uit de weg. Mijn
zeer uitgebreide commentaar, geplaatst onmiddellijk na de publicatie van Gans
en Ensel, gaat op ieder punt van kritiek in.
Belangrijker is dat Meershoek vervolgens mijn betoog als volgt
samenvat:
‘Gewone Nederlanders vreesden wel
dat de weggevoerde Joden het zwaar zouden krijgen in Polen en dat velen zouden
omkomen, maar hielden geen rekening met genocide. Dat gebrek aan zekerheid
verklaart volgens Van der Boom waarom gewone Nederlanders zich er niet tegen
verzetten.’
Meershoek maakt hier twee subtiele, maar belangrijke fouten.
Ten eerste zeg ik met zoveel woorden dat men de deportatie
wél zag als genocide (p.369), maar dat men er van uitging dat die plaatsvond
door uitputting, dwangarbeid, verwaarlozing enzovoort, en dus tijd zou kosten. Een aangezien algemeen
werd aangenomen dat de Duitsers op het punt stonden verslagen te worden, was
het goed voorstelbaar dat deportatie niet dodelijk zou zijn – en dus minder
gevaarlijk dan de straf die dreigde bij verzet. Die misrekening helpt verklaren dat Joden en niet-Joden
gehoorzaamden. Niet de miskenning van het doel van deportatie (hoewel sommigen
ook dat onderschatten), maar de miskenning van het tempo waarin dat doel werd bereikt, en daarmee van de overlevingskansen in
Polen.
Dit is van belang omdat Meershoek in het vervolg van zijn stuk
uitgebreid benadrukt dat men wel degelijk wist of kon weten dat de Duitsers de
Joden wilden uitroeien, alsof hij daarmee mijn interpretatie weerlegt. Maar over die genocidale intentie koesterden veel tijdgenoten geen illusies. Wat ze niet begrepen was de genocidale praktijk. Daardoor was het voorstelbaar dat verzet het
belang van de Joden alleen maar zou schaden. Die cruciale schakel in mijn betoog ziet Meerhoek over het hoofd.
Hij gaat ook voorbij aan het meest overtuigende bewijs van mijn
interpretatie: de vele Joodse dagboekschrijvers die twijfelden over de
wijsheid van onderduik, omdat ze bang waren voor straf.
Dat is des te opmerkelijker omdat hij verwijst naar een van
die dagboekschrijvers: Mirjam Bolle. Die, zegt Meershoek, nam al in de zomer
van 1942 de mogelijkheid van massamoord ‘zeer serieus’ en, zo suggereert hij,
wist daarmee eigenlijk al genoeg. Per abuis zegt hij dat ze in mijn boek niet
voorkomt, terwijl ze een eigen paragraaf heeft (332-334), onder haar meisjesnaam
Levie. In die paragraaf had Meershoek kunnen lezen dat zij weliswaar somber
was over Polen – ze noemde het intrekken van vrijstellingen (van de Joodse
Raad, waar ze werkte) een ‘terdoodveroordeling’ en ‘beulswerk’ – maar dat ze
geen idee had van de werkelijkheid van de vernietigingskampen. Zij
sprak van het ‘Auschwitzreservaat’ waar grote aantallen joden werden opgehoopt.
Ze hoopte er niet heen te hoeven, omdat ze vreesde dat de aldaar
verzamelde Joden na de oorlog een lastig politiek probleem zouden vormen,
hetgeen haar geplande vertrek naar Palestina ernstig zou vertragen.
Die onwetendheid had in haar geval een vrij evident effect.
Ze kon onderduiken, twijfelde langdurig of ze dat moest doen en besloot
uiteindelijk van niet. Onderduiken was namelijk ‘een buitengewoon riskante geschiedenis’:
als je werd gedeporteerd, zo schreef ze, ‘weet je wel waar je begint, maar niet
waar je eindigt. Als je gepakt wordt, is het meteen afgelopen en ga je
misschien dood in een strafkamp.’ (p.400) Zij ging er dus van uit dat straf
erger was dan deportatie, en dat gehoorzaamheid erger zou voorkomen.
Het dagboek van Mirjam Levie is een van de vele waarop mijn interpretatie steunt. Meershoek kent het, maar herinnert zich de strekking
blijkbaar heel anders. Dat doet vermoeden dat de vraag waarmee ik al die
dagboeken heb benaderd – wat stelt men zich nu precies voor? – vruchtbaar is. In
het licht van dit soort bewijsmateriaal is het mij een raadsel hoe Meershoek
kan beweren dat mijn these geen enkele verklarende kracht heeft. Daarbij helpt
het niet dat hij alleen op het meest abstracte niveau met mijn
bewijsvoering in debat gaat. De concrete mededelingen van Mirjam Levie en al
die anderen blijven geheel onzichtbaar, hun bewijskracht blijft onweersproken.
De tweede fout die Meershoek maakt is dat hij het consequent
heeft over ‘de’ verklaring van het gedrag van Joden en niet-Joden die ik zou
pretenderen te geven, alsof ik niet wil weten van andere redenen. Maar ik zeg nadrukkelijk dat onwetendheid
geen afdoende verklaring is voor de
gehoorzaamheid van de omstanders, maar wel een onmisbaar onderdeel van die verklaring (p.415, zie ook 412-413). Wanneer Meershoek betoogt – zoals hij uitgebreid doet – dat het
gedrag van omstanders en slachtoffers complex was (en dat die twee groepen in heel
verschillende werelden leefden) heeft hij helemaal gelijk. Maar zijn tamelijk stellige
bewering dat ik die complexiteit ‘reduceer’ en ‘abstraheer’ tot een kwestie van
onwetendheid alleen, is simpelweg onwaar. Hij bestrijdt hier een door hemzelf geschapen karikatuur van mijn boek.
Nu snap ik, denk ik, wel waar Meershoeks ergernis vandaan
komt. Hij vindt dat een boek over ‘gewone Nederlanders en de Holocaust’ moet
gaan over medeplichtigheid. Voor hem is
de moreel, politiek en wetenschappelijk meest prangende vraag hoe het kan dat ‘gewone
Nederlanders’ op allerlei wijzen hand- en spandiensten verleenden bij een operatie
die evident misdadig was. Waarom, zo vraagt hij, horen we niets over de chefs
die Joden ontsloegen, de trambestuurders de Joden vervoerden, de politiemannen
die Joden ophaalden, de PTT’ers die hun telefoon afsloten enzovoort enzovoort?
Het antwoord is dat er te weinig dagboeken van medeplichtigen
zijn. Dus gaat mijn boek over ‘gewone Nederlanders’ die niet bij de vervolging
betrokken waren, en over de slachtoffers.* Maar hun motieven doen er weinig toe, zegt Meershoek vervolgens, omdat ze nauwelijks effect hadden op de
uitkomst van de vervolging. Dat is natuurlijk niet helemaal waar: slachtoffers konden het proces
beïnvloeden door onder te duiken, omstanders door hen te helpen. Maar
ongetwijfeld was de invloed van daders en medeplichtigen groter. Ik zou ook
heel graag meer willen weten over hun motieven, al vrees ik dat de bronnen
daarvoor schaars zijn.
Meershoek wil geen boek over het medeleven van gewone
Nederlanders en hun onwetendheid, maar een boek over de medeplichtigheid van
gewone Nederlanders ondanks hun
kennis. Dat snap ik, zo’n boek zou ik ook graag lezen, maar dat is een ander
project, met een ander onderwerp en andere bronnen. Ik vind dat Meershoeks teleurstelling
over het boek dat ik niet heb geschreven hem nogal afleidt van een serieuze bespreking
van het boek dat ik wel heb geschreven.
*Meershoek, Gans en Ensel hebben overigens gelijk dat die term 'gewone Nederlanders' wel enige toelichting had verdiend.
*Meershoek, Gans en Ensel hebben overigens gelijk dat die term 'gewone Nederlanders' wel enige toelichting had verdiend.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten