In de Groene Amsterdammer van gisteren nog meer geharnaste kritiek, in de vorm van een brief van Rudolf Dekker en Arianne Baggerman, beiden specialisten op het gebied van egodocumenten.
Op één punt moet ik Dekker en Baggerman gelijk geven: dat ik het stuk van Gans en Ensel ‘beschamend en dom’ noemde was wat over the top en heb ik ook snel weer gewist. Maar om het nu ‘redelijk’ te noemen, is het andere uiterste. Zoals uit mijn commentaar mag blijken is het vooral een ongedisciplineerd stuk; een schot hagel dat deels doel mist en verder zo aan de oppervlakte blijft dat het onmogelijk dodelijk kan zijn. Als Gans en Ensel redelijk waren geweest, hadden ze een of twee cruciale punten van kritiek serieus uitgewerkt. Nu is hun concrete bijdrage aan het debat minimaal.
Dat Gans het debat 'vergiftigt' door een collega voor antisemiet uit te maken, lijkt me geen disproportionele kwalificatie. Overigens noem ik Gans niet tendentieus; ik zeg dat ze tendentieus citeert en iedereen kan zich er van vergewissen dat dat waar is. Evenmin beschuldig ik haar van kwade trouw: ik zeg dat Gans mijn kwade trouw veronderstelt. Dat doen Dekker en Baggerman trouwens ook door te beweren dat ik toewerk naar een vooraf vaststaande conclusie.
Maar genoeg
gehakketak. Dekker en Baggerman kiezen gelukkig wel voor een helder en uitgewerkt punt van kritiek, namelijk mijn
gebruik van dagboeken. Dat ik die beschouw als ‘een onbeslagen spiegel… van wat
de schrijvers dachten of voelden’ is mooi gezegd, maar overdreven. ‘Strikt
genomen bestuderen we niet de gevoelens of gedachten van de dagboekschrijver,
maar de door hem produceerde tekst’, staat in het hoofdstuk over bronnen: ‘Die
twee zijn niet identiek, maar wel gerelateerd. Hoe, is onmogelijk met enige
exactheid vast te stellen.’[p.115]
Dat laatste is de crux: in mijn ervaring zijn oorlogsdagboeken zo verschillend, dat over de vertekening die er ongetwijfeld in zit geen algemene uitspraken te doen zijn. Ik ga daar in het boek uitgebreid op in.[p.113-117] We kunnen dus niet veel anders dan met de gebruikelijke bronnenkritiek die dagboeken benaderen: door ons af te vragen wie de schrijver is, wat hij met het dagboek beoogt, of hij redenen heeft over bepaalde onderwerpen veel of weinig te schrijven, of hij vooral schrijft in goede of slechte buien, enzovoort. Als Dekker en Baggerman dat ‘eendimensionale rechtlijnigheid’ vinden dan zou ik graag willen weten hoe zij dan te werk wensen te gaan. Wat is het alternatief?
Dat laatste is de crux: in mijn ervaring zijn oorlogsdagboeken zo verschillend, dat over de vertekening die er ongetwijfeld in zit geen algemene uitspraken te doen zijn. Ik ga daar in het boek uitgebreid op in.[p.113-117] We kunnen dus niet veel anders dan met de gebruikelijke bronnenkritiek die dagboeken benaderen: door ons af te vragen wie de schrijver is, wat hij met het dagboek beoogt, of hij redenen heeft over bepaalde onderwerpen veel of weinig te schrijven, of hij vooral schrijft in goede of slechte buien, enzovoort. Als Dekker en Baggerman dat ‘eendimensionale rechtlijnigheid’ vinden dan zou ik graag willen weten hoe zij dan te werk wensen te gaan. Wat is het alternatief?
Tot slot het
interessantste punt: iets kan afwezig zijn in dagboeken en toch bestaan.
Oftewel: absence of evidence is not
evidence of absence. Natuurlijk. Als dagboekschrijvers niets
zouden schrijven over het lot van de Joden – zoals ze in de vroegmoderne tijd
blijkbaar niets schreven over het slaan van kinderen – zou het zeer
onbesuisd zijn om daaruit hun onwetendheid af te leiden. Maar zo
onbesuisd ben ik niet. Een meerderheid van de dagboekschrijvers schrijft namelijk wel over het lot van de Joden, sommigen doen dat zelfs heel uitgebreid en concreet. Ze reppen van landarbeid, mijnen, wapenindustrie, gifgasfabrieken,
strafkampen, honger, ziekte, straf en marteling. Een enkeling heeft gehoord over elektrocutie,
gastreinen en gaskamers – maar vindt het meestal moeilijk daarin te geloven. Gruwelijke verhalen over het lot van de Joden waren voor veel dagboekschrijvers dus geen taboe. Als zij zouden denken dat de Joden bij aankomst werden gedood, zou ik niet weten waarom ze dat niet zouden opschrijven. Maar niemand doet dat.
Mijn bewijsvoering berust dus niet, zoals Baggerman en Dekker blijkbaar denken, op de stiltes van dagboekschrijvers, maar juist op hun concrete mededelingen. Op p. 373-374 zeg ik precies hoeveel dagboekschrijvers geen beeld geven van de deportatiebestemming (37%)*, om daaraan toe te voegen: 'Het is uiteraard mogelijk dat zij daarbij wél dachten aan onmiddellijke moord, maar niet waarschijnlijk.' Waarom is dat niet waarschijnlijk? Omdat de dagboekschrijvers die wél bijzonderheden geven in grote meerderheid (83%) spreken van tewerkstelling of in ieder geval verblijf in kampen. Zij geloven blijkbaar niet in moord bij aankomst.
Baggerman en Dekker, kortom, verwijten mij een redeneerfout die ik evident niet maak.
*Op p. 370 staat abusievelijk 'ruim 40%'.
Mijn bewijsvoering berust dus niet, zoals Baggerman en Dekker blijkbaar denken, op de stiltes van dagboekschrijvers, maar juist op hun concrete mededelingen. Op p. 373-374 zeg ik precies hoeveel dagboekschrijvers geen beeld geven van de deportatiebestemming (37%)*, om daaraan toe te voegen: 'Het is uiteraard mogelijk dat zij daarbij wél dachten aan onmiddellijke moord, maar niet waarschijnlijk.' Waarom is dat niet waarschijnlijk? Omdat de dagboekschrijvers die wél bijzonderheden geven in grote meerderheid (83%) spreken van tewerkstelling of in ieder geval verblijf in kampen. Zij geloven blijkbaar niet in moord bij aankomst.
Baggerman en Dekker, kortom, verwijten mij een redeneerfout die ik evident niet maak.
*Op p. 370 staat abusievelijk 'ruim 40%'.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten