In de Groene Amsterdammer van afgelopen donderdag schrijven Evelien Gans en Remco Ensel een zeer uitgebreid en zeer kritisch artikel over mijn boek.
Ik vind dat geen best stuk: de kern bestaat uit een aanval op mijn vermeende agenda - 'nivellering' - terwijl hun vakinhoudelijke kritiek misschien serieus oogt, maar bij nadere beschouwing weinig voorstelt. Nu snap ik wel dat u dat niet van mij aanneemt. Welke auteur denkt ooit dat zijn critici gelijk hebben? Oordeelt u dus zelf. Hieronder volgt de complete tekst van het artikel, onderbroken door commentaar.
Het boek van de historicus Bart van der Boom ‘Wij weten niets van hun lot.’ Gewone Nederlanders en de Holocaust past in een huidige trend binnen de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog en met name die over de Shoah (Holocaust). Een trend van nivelleren, van bestaande verschillen verkleinen in positie, gevoelens en motieven tussen daders, omstanders en slachtoffers.
Van der Boom heeft op grond van oorlogsdagboeken een transparant opgebouwde studie geschreven over een belangwekkende kwestie – wat wist men wanneer van de Jodenvernietiging. Daarbij richt hij zich vooral op de ‘omstanders’. Waarom? Volgens hem zijn zij steeds meer tot medeplichtig aan de Jodenvervolging gemaakt. Juist omdat de Holocaust, zegt Van der Boom, als lakmoestest voor alles geldt, ligt het al snel voor de hand om passiviteit en accommodatie inzake de Jodenvervolging te interpreteren als onverschilligheid en instemming. Maar ‘het is nogal wat om over onze grootouders te zeggen dat ze het wel prima vonden dat hun joodse buren werden vermoord.’ Dit is Van der Booms karikaturale vertaling van wat hij in zijn boek de ‘mythe van de schuldige omstander’ noemt, en die wil hij weerleggen. Zijn belangrijkste stelling luidt dat ‘gewone Nederlanders’ niets van de ‘essentie’ van het lot van de Joden wisten, dat wil zeggen van hun onmiddellijke vernietiging na aankomst in de kampen.
Welk geschiedbeeld bestempelt Bart van der Boom tot mythe en wie stelt hij ervoor verantwoordelijk? Volgens hem hebben historici in heel Europa, ook in Nederland, de visie omarmd dat de ‘Europese maatschappij de Duitse bezetting aan[greep] om van haar Joden af te komen’. In de door hem veronderstelde mythe zijn ‘gewone Nederlanders’ lafaards en halve antisemieten, en hebben zij zich onverschillig, zelfs instemmend tegenover de Jodenvervolging opgesteld, zo ze al niet regelrecht medeplichtig waren. Deze mythe zou tot stand gebracht zijn door een bont palet van journalisten, columnisten, historici en andere onderzoekers: Arnold Heertje, Joël Cahen, Gerard Mulder, Paul Scheffer, Ian Buruma, Sylvain Ephimenco, Max van Weezel, Chris Lorenz, Theo van Gogh, Sytze van der Zee, Max Arian, Dienke Hondius, Wichtert ten Have, Johannes Houwink ten Cate, Nanda van der Zee, Ad van Liempt, Bob Moore, Rolf Wolfswinkel, wijlen Dick van Galen Last, Frank Bovenkerk, Geert Mak, Ed van Thijn. Op niemand gaat Van der Boom werkelijk in. Zij dienen, getooid met losse citaten, als beeldvormers die hij vervolgens als eenzame beeldenstormer te lijf gaat.
OK, bestaat die mythe dan niet? Hoe moeten we de citaten, los of niet, van al die opiniemakers dan duiden? G&E zeggen er verder niets over. Dit is typerend voor het stuk: ze plaatsen een kanttekening bij mijn voorstelling van zaken – dit is te simpel, hierover is meer te zeggen, dit is onvoldoende uitgediept of onduidelijk gedefinieerd – maar komen vervolgens niet met een alternatief.
Ies Vuijsje vormt de uitzondering: hij dient als kop van Jut – en tevens als contrapunt. In Tegen beter weten in (2006) stelt Vuijsje dat de autoriteiten (van regering in Londen tot de Joodse Raad en daarna de gezaghebbende historici Herzberg, Presser en De Jong) hun kennis van de Jodenvernietiging moedwillig verzwegen, en ook dat veel Nederlandse burgers, Joden en niet-Joden, dagboekschrijvers en verzetsmensen, ‘het’ wisten dan wel konden weten, maar verdrongen. Vuijsje spreekt van de mythe van ‘het niet geweten hebben’. Van der Boom doet precies het omgekeerde, en concludeert: men wist ‘het’ niet. Complexiteit en gelaagdheid verdwijnen zo uit zicht.
Dat is nogal een boude uitspraak. Vuijsje zegt inderdaad simpelweg dat men ‘het’ ‘wist’, zonder uit te leggen wat hij onder ‘weten’ en ‘het’ verstaat. Voor hem zijn er maar twee mogelijke antwoorden: ja of nee. Ik doe expliciet het tegendeel: ik stel de vraag wat men zich voorstelde bij het lot van de Joden en hoe zeker men daarvan was. Dat laat dus een heel scala aan mogelijke antwoorden open: van volkomen onwetendheid tot volledig begrip, en van een geheel onschuldige voorstelling van zaken tot de helse werkelijkheid. Dat levert volgens mij een uitgesproken gelaagd en complex beeld op.
Maar als je vervolgens de onvermijdelijke vraag gaat stellen of men nu wist van de Holocaust, moet je die term definiëren. Ik kies dan – en dat is denk ik waar G&E over vallen – voor moord bij aankomst. Wie er iets anders onder wil verstaan – een behandeling die op enig moment zal eindigen in de dood bijvoorbeeld – en de vraag dus anders formuleert, kan het antwoord ook in mijn boek vinden, omdat de onderzoeksvraag juist heel breed is.
Om te beginnen wil Van der Boom iets laten zien dat allang vaststaat, namelijk dat verreweg de meeste Nederlanders geen harde bewijzen hadden van een bij voorbaat vaststaande massale vernietiging.
Jammer dat de auteurs, die niet karig zijn met noten, hier niet bij zetten waar we die opvatting dan kunnen vinden. Volgens mij heeft de Nederlandse geschiedschrijving sinds De Jong ofwel gezegd dat iedereen die dat wilde, best kon weten ‘wat er met de Joden gebeurde’ (zonder nadere precisering), of in het midden gelaten wat men wel of niet wist of vermoedde. Maar als G&E een paar concrete referenties hebben, houd ik me aanbevolen.
In de tweede plaats, en dat is het meest fundamentele probleem, wil hij zo proberen aan te tonen dat, áls niet-Joden en Joden van de vernietiging hadden geweten, zij adequater hadden gehandeld. Dit is een onverdedigbare vorm van geschiedschrijving volgens de lijn ‘wat zou er gebeurd zijn indien….’. Maar Van der Boom heeft deze what if redenering nodig om de conclusie te trekken dat er dus geen reden is om ‘gewone Nederlanders’ aan te wrijven dat ze hun Joodse medeburgers niet genoeg geholpen hebben. Ze wisten immers niet dat die massaal zouden worden afgeslacht? Hij heeft daar ook een ander discutabel uitgangspunt voor nodig: namelijk het terugbrengen van de Holocaust tot de daadwerkelijke uitroeiing in de gaskamers. Alles wat daaraan vooraf ging, de anti-Joodse verordeningen, het isolement, de razzia’s, de deportaties – telt in deze benadering niet mee.
G&E zeggen dus dat ik afkoers op een politiek-moreel eindoordeel, en daarvoor een ‘onverdedigbare’ redenering opzet en ‘discutabele’ uitgangspunten ‘nodig’ heb. Zo’n ernstige beschuldiging verdient een zware onderbouwing. Maar die ontbreekt.
Ten eerste zijn ‘what if’ redeneringen inherent aan ieder geconstrueerd causaal verband. Zodra je zegt dat A leidde tot B, zeg je dus ook dat zonder A de zaken anders waren gegaan. Ik geef vele voorbeelden van Joden die konden onderduiken maar dat niet wilden, omdat ze dachten dat dat gevaarlijker was dan naar Polen gaan. De implicatie is natuurlijk dat als ze hadden geweten van Auschwitz, ze waarschijnlijk wel waren ondergedoken. Dat is speculatief, maar ook wel erg voor de hand liggend.
Ten tweede is voor het trekken van die conclusie inderdaad alles wat aan deportatie voorafging niet relevant; dat gaf namelijk geen enkel concreet idee wat er in het Oosten zou gebeuren, behalve dat het niet best zou zijn. En inderdaad is moord bij aankomst (niet: ‘uitroeiing in de gaskamers’) het cruciale onderdeel van de ontbrekende informatie. Zo lang men dacht dat er in Polen werk wachtte, dat zwaar was maar een tijdje vol te houden, was de calculatie anders dan wanneer men had geweten dat in Polen de onmiddellijke dood wachtte. Wat is daar precies discutabel aan?
Deze uitleg staat nog veel uitgebreider in het boek en ik begrijp niet waarom G&E er niet op in gaan.
De titel van het boek ‘Wij weten niets van hun lot’ is ontleend aan een dagboekfragment van Etty Hillesum, bekend vanwege de dagboeken die zij bijhield tot ze, in september 1943, vanaf Westerbork naar Auschwitz werd gedeporteerd. Voorafgaand hieraan schrijft Hillesum: ‘Reeds honderdduizend van onze rasgenoten uit Holland zwoegen onder een onbekende hemel of liggen te rotten in een onbekende aarde.’ Hillesum lijkt hier van twee mogelijkheden uit te gaan: zware dwangarbeid of dood. Onduidelijk is of ze bij dat laatste alleen denkt aan creperen ten gevolge van dwangarbeid, of aan moord. Voor Van der Boom is dat wél duidelijk. Hij benadrukt twee andere uitspraken van Hillesum. Het ene moment schrijft ze: ‘Ze zijn uit op onze vernietiging’; het andere moment vraagt ze zich af welke boeken ze mee zal nemen. Van der Boom lost de tegenstrijdigheid van de twee opmerkingen op door te concluderen dat Etty Hillesum – net als alle andere ‘gewone Nederlanders’ – dacht dat de Joden aan zware dwangarbeid onderworpen zouden worden, waaraan ze uiteindelijk zouden bezwijken. Maar dat de meeste Joden na aankomst onmiddellijk vergast zouden worden, wist niemand - vandaar dat Hillesum boeken wilde meenemen. Van der Boom vermeldt niet het fragment waarin Hillesum schrijft dat de Joden in Westerbork elkaar ‘aardige dingen’ vertellen, namelijk ‘dat ze in D.land worden ingemetseld of met gifgassen uitgeroeid’. Ze noemt het onverstandig elkaar ‘dergelijke verhaaltjes’ te vertellen. Ook deze tekst is multi-interpretabel: er schuilt zowel ironie in en de wens het hoofd koel te houden als angst, ongeloof en bezwering. Van dit soort tegenstrijdigheden wemelt het in het dagboek van Hillesum, en in dat van talloze andere Joodse en niet-Joodse dagboekschrijvers.
Volgens mij zijn die tegenstrijdigheden schijn. Etty schrijft al heel vroeg dat de Duitsers de Joden wilden ‘uitroeien’ en ze dacht dat dat gebeurde door zware arbeid. Die ‘aardige dingen’ over inmetselen en gifgassen noteerde ze op 11 juli 1942, en had ze niet gehoord in Westerbork (de deportaties moesten nog beginnen) maar in Amsterdam, waar dergelijke verhalen al een jaar circuleerden om de verbazende sterfte in Mauthausen te verklaren. Het waren dus verzinsels, en zo lijkt Etty ze ook te zien.
Bij het doen van uitspraken over ‘gewone Nederlanders’ (is dat dezelfde categorie als ‘omstanders’? Van der Boom komt niet met een definitie) zijn zeer kritische kanttekeningen te maken. De schrijvers zijn geen ‘gewone’ Nederlanders, want de meeste Nederlanders hielden geen dagboek bij. Van de duizenden dagboeken heeft Van der Boom er 164 uitgekozen. Daarvan zijn er 53 door Joden geschreven, disproportioneel veel naar verhouding tot het aantal van hen dat in Nederland leefde. De argumenten die Van der Boom noemt waarom hij toch algemene conclusies kan trekken (zoals dat de dagboekschrijvers het niet alleen over zichzelf hebben, en hij er ook algemene stemmingsberichten bij betrekt) zijn niet overtuigend.
Ik zeg in het boek expliciet dat de dagboeken niet representatief zijn, en dat Joden zwaar zijn oververtegenwoordigd, maar dat er toch algemene conclusies te trekken zijn en wel om drie redenen: de dagboekschrijvers beschrijven niet alleen hun eigen mening, maar ook die van anderen; ze zeggen op cruciale punten precies hetzelfde, en dat komt weer overeen met wat allerlei professionele rapporteurs melden.(p.111-112) Concreet: iedereen - niet-Joden, Joden, NSB’ers, Duitse rapporteurs – die zich aan een algemeen oordeel waagde, zei dat de Nederlandse bevolking de Jodenvervolging verafschuwde. Het is jammer dat G&E dat niet overtuigend vinden en nog spijtiger dat ze niet uitleggen wat er mis mee is.
De representativiteit van Van der Booms bronnen is ook twijfelachtig omdat hij de Joden in Nederland na mei 1940 onder de toch al onduidelijke noemer ‘gewone Nederlanders’ vat. In mei 1940 voltrekt zich een golf zelfmoorden onder Joden. Vanaf juli 1940 volgen de anti-Joodse maatregelen elkaar in razend snel tempo op, twee jaar later starten de deportaties. Hoe zo: gewone Nederlanders? Voor hen betekent de Jodenvervolging iets totaal anders dan voor hun niet-Joodse medeburgers; dus schreven ze er in een dagboek altijd over. Zoals er niet-joden waren die er niet of nauwelijks over schreven. Het is een van de vele voorbeelden waarin Van der Boom nivelleert.
Als ik de mening van niet-Joodse Nederlanders over de Jodenvervolging zou verwarren met die van Joden zou dat inderdaad heel dom zijn. Maar dat doe ik natuurlijk niet. Bij algemene uitspraken over de stemming maak ik consequent onderscheid tussen Joden en niet-Joden.(bijv. p.179, 213) En op p.313 schrijf ik het volgende:
‘De eerste twee jaar van de Bezetting hadden de Duitsers er alles aan gedaan de Joden te isoleren; ze hadden hen verdreven uit werk, verenigingen, uitgaansgelegenheden en uiteindelijk zelfs uit de huiselijke kring van niet-Joden. Hoewel menigeen tevreden vaststelde dat het niet gelukt was Joden en niet-Joden tegen elkaar op te zetten, dreven hun leefwerelden wel degelijk steeds verder uiteen. Met het begin van de deportaties werd die kloof bijna onoverbrugbaar. De dreiging die de meeste niet-Joden in de toekomst vermoedden – ontvolking, deportatie, kinderroof – werd op dat moment voor de Joden acuut en de scheiding in omstanders en slachtoffers definitief.
Daarmee waren Joden dus geen ‘gewone Nederlanders’ meer en horen hun ervaringen, strikt genomen, niet thuis in dit boek: zij behoren niet tot de onderzoekspopulatie. Aan de andere kant zijn zij zeer interessant als controlegroep; als mensen die in een cruciaal opzicht van de onderzoekspopulatie afwijken, maar er in andere belangrijke opzichten sprekend op lijken. Het cruciale verschil tussen beide groepen is het slachtofferschap; de cruciale overeenkomsten zijn voorstellingsvermogen en toegang tot informatie.’
Deze passage gaat precies over het onderwerp dat G&E zo bezighoudt, maar ze hebben er blijkbaar overheen gelezen. Hun bewering dat ik Joden 'onder de toch al onduidelijke noemer "gewone Nederlanders" vat' is expliciet onwaar.
Tenslotte trekt Van der Boom zich niets aan van in wetenschappelijke kring bekende kanttekeningen bij het gebruik van dagboeken voor onderzoek. Dagboeken vormen een rijke bron. Maar ze verhullen net zoveel als ze onthullen. Een dagboek kan voor de schrijver dienen om zichzelf op een zelfverkozen manier te presenteren. Veel dagboeken kenmerken zich door meerduidigheid – zie bijvoorbeeld de verschillende stemmen in Hillesums dagboek.Nu is dat ene, niet zo erg overtuigende citaat van Etty Hillesum dus al uitgegroeid tot bewijs van de 'meerduidigheid' die 'vele dagboeken' 'kenmerkt'.
Van der Boom schrijft echter dat hij zich, juist als historicus, ‘een dergelijke strengheid’ niet veroorloven kan. Bij het lezen van oorlogsdagboeken krijgt hij het gevoel een ‘echte persoon’ […] met echte gevoelens en echte overtuigingen’ te leren kennen. [In de bijbehorende noot o.a.:] Van der Boom schrijft dat strenge bronnenkritiek en het bezien van het dagboek als geconstrueerde tekst het einde van het vak van de historicus zou betekenen.Dat zeg ik niet. Dit is de tekst [p115-116]: ‘Wie streng is, kan dus zeggen dat deze studie helemaal niet over gedachten en gevoelens gaat, maar over dagboeken. En dat die dagboeken iets heel anders kunnen zeggen dan wat de dagboekschrijver echt denkt en voelt – wat “echte” gedachten en gevoelens dan ook zijn. Een dergelijke strengheid kan de historicus zich echter niet veroorloven, omdat die het einde van zijn vak zou betekenen: dan kan hij het alleen nog maar over bronnen hebben, en niet over het verleden.'
Oftewel: als deze hoogstpersoonlijke bron al niets zegt over wat men dacht en voelde, dan kunnen we daar dus geen enkele uitspraak over doen. Is dat wat G&E betogen? Zo ja, waarom gebruiken ze zelf dan ook dagboekteksten om de gedachten van tijdgenoten te reconstrueren?
In het Historisch Nieuwsblad (24-4-2012) betoogt hij, verrassenderwijs, dat daden multi-interpretabel zijn, gedachten niet.
Ook dat staat er niet. Als antwoord op de vraag hoe ik denk de these van onverschilligheid te toetsen zeg ik: ‘Door niet te kijken wat Nederlanders tijdens de bezetting deden, want dat is vaak multi-interpretabel, maar naar wat zij dachten.’ Lezen Gans en Ensel nu echt zo slecht, of willen ze niet begrijpen wat er staat?
Hoewel bepaalde gevoelens, overwegingen en informatie te pijnlijk zijn om op te schrijven, en andere ter troost of bemoediging dienen, negeert Van der Boom de impact van psychologische factoren. Ook bij Van der Boom komt een niet-Joodse dagboekschrijver voor die aanvankelijk de verhalen over het lot van de Joden ‘te schokkend’ vindt om op te schrijven. ‘Ontkenning’ komt in Van der Booms vocabulaire echter niet voor. Verdringing is voor hem een onwerkbaar begrip - een ‘omstreden psychoanalytische theorie’. Waarom zou men trouwens hoeven te verdringen wat men niet wist?
Denken G&E dan dat verdringing géén omstreden theorie is? En waarom gaan ze volkomen voorbij aan mijn uitgebreide argumentatie tegen verdringing (p.384-85)? Daar staat onder andere:
‘Mechanismen als verdringing (of cognitieve dissonantie) bestaan uit het negeren van informatie die helder en onbetwijfelbaar is: een terminale diagnose, de gezondheidsschade die roken aanricht, seksueel misbruik. Maar het lot van de gedeporteerde Joden – moord bij aankomst – was geenszins een helder en onbetwijfelbaar feit. Wél was duidelijk dat de Joden het in Polen zwaar zouden krijgen, dat er al veel doden waren gevallen, en er nog meer zouden vallen. Ook dat was hoogst onwelgevallige informatie. Toch werd ze niet verdrongen. Integendeel eigenlijk: het Duitse dreigement dat het lot van de gedeporteerden ‘hard’ zou zijn, bijvoorbeeld, werd niet genegeerd, maar steeds opnieuw aangehaald.
De inschatting van het Oosten was bovendien nauwelijks gedifferentieerd. Heel verschillende mensen hadden, grosso modo, hetzelfde beeld. Dat is niet te rijmen met ontkenning of verdringing, aangezien de behoefte daaraan wel gedifferentieerd zou moeten zijn. Slachtoffers die zich machteloos en kwetsbaar voelden, of omstanders die wel meeleefden, maar geen risico wensten te lopen, zouden de waarheid moeten ontkennen. Maar ondergedoken Joden en hun helpers niet; diezelfde waarheid rechtvaardigde immers het risico dat zij besloten hadden te nemen. Tenzij we veronderstellen dat iederéén verdrong, dat niemand deze misdaad onder ogen kon zien. Maar dat is geen verdringing, dat is onbegrip; dat is de onvoorstelbaarheid van Auschwitz.
Hier valt ongetwijfeld over te discussiëren, maar dan moet je dat wel doen.
‘Weten’ staat voor hem gelijk aan onweerlegbaar gedocumenteerde kennis. In dit geval over de gaskamers – en die was er niet. Of slechts bij heel weinigen.
Ook dat staat er niet: ‘Onder “weten” versta ik simpelweg subjectieve zekerheid. Als de tijdgenoot zelf het idee had dat hij een accuraat beeld had van het lot dat de Joden te wachten stond, is dat wat mij betreft kennis.’(p.100)
Zijn betoog dat termen als ‘vernietiging’ en ‘uitroeiing’ destijds niet letterlijk maar vooral als metafoor begrepen werden, snijdt geen hout. Net als het begrip ‘massamoord’ (De Waarheid) of ‘een zekere dood’ (De Geus) en de talloze andere aanduidingen die ook in de dagboeken worden genoemd, verbloemen ze weinig. In een niet door Van der Boom gebruikt dagboekfragment schrijft dichteres M. Vasalis, geciteerd in de biografie van Maaike Meijer (2011):
‘Nacht aan nacht gaan gezinnen met baby’s, bepakt met zware rückzakken, eenzame kinderen van 15 jaar uit hun huis hun zekere dood tegemoet. Vernederd, en klein als luizen lopen we door de stad. Niemand doet iets om deze reeks moorden te verhinderen.’
De wijze waarop ‘de moord’ plaatsvond bleef in dit citaat in nevelen gehuld. Elders niet. Van der Boom citeert dagboekfragmenten waarin de schrijvers wel degelijk van actieve moord uitgaan: de Joden worden ‘zeker’ ‘vergast’ of ‘neergemaaid’, noteert de een; de ander heeft op de BBC gehoord dat er in Polen sinds 1939 een miljoen Joden zijn doodgeschoten, of heeft het over ‘gaswagens’. Voor Van der Boom geven hun twijfels de doorslag.
Ik zeg niet dat vernietiging als metafoor werd gezien, maar dat men zich die vernietiging voorstelde als een proces dat tijd zou kosten. Termen als ‘een zekere dood’ en ‘massamoord’ laten dat ook in het midden, net als het citaat van Vasalis. En dat is typerend voor de inschatting van vrijwel alle dagboekschrijvers: ze gaan er van uit dat de Joden het zeer zwaar zullen krijgen en dat op termijn velen gaan sterven, maar hebben geen idee hoe zwaar, hoe veel en op welke termijn. Ook mensen die reppen van ‘neermaaien’ en ‘vergassen’ lijken er meestal van uit te gaan dat onmiddellijke moord de uitzondering is, niet de regel – hoewel sommige dagboekschrijvers zo bondig zijn, dat daar weinig over te zeggen valt. Verhalen over gaskamers worden meestal niet geloofd. Dus inderdaad: twijfels geven de doorslag. Voor G&E niet? Waarom niet? Hoe denken zij dan dat het zit?
Wanneer Van der Boom het niet over ‘gewone Nederlanders’ maar over niet-Joden en Joden heeft, is dat vooral ter benadrukking van de overeenkomsten in hun situatie, niet de verschillen. In zijn analyse vond het merendeel van de ‘niet-Joodse gewone Nederlanders’ de Jodenvervolging ‘afschuwelijk’, maar ging men niet tot actie over uit machteloosheid, ingewortelde gehoorzaamheid, behoedzaamheid vanwege het risico voor alle partijen (was voor de Joden dwangarbeid niet te prefereren boven vreselijke straffen voor zowel onderduikers als onderduikgevers die volgden op ontdekking?) en vooral: gebrek aan kennis over de massamoord. Wat betreft de Joden gaat Van der Booms aandacht vooral uit naar hen die wel konden maar niet wilden onderduiken. Zij zouden voor deze passieve houding min of meer dezelfde redenen gehad hebben als hun niet-Joodse tegenvoeters. Met ook hier voorop de overweging dat een arbeidskamp met kans op overleven wellicht de voorkeur verdiende boven het gevaar na ontdekking als strafgeval gedeporteerd te worden, met de bekende dodelijke afloop (Mauthausen). Ook dit is een geval van nivellering.
Typerend voor de redeneertrant van G&E. Ze vragen zich niet af of of mijn voorstelling van zaken klopt, laat staan dat ze uitleggen wat er mis mee is, maar wijzen haar af als 'nivellering' - als moreel verwerpelijk dus.
De situatie van Joden en niet-Joden was cruciaal verschillend, alleen al omdat Joden per definitie moesten kiezen: onderduiken, of niet. Niet-Joden waren niet gedwongen om te kiezen. Het is een contrast dat Van der Boom slechts in het voorbijgaan vermeldt. Joden moesten bovendien kiezen tussen twee kwaden: onderduiken, opgesloten zitten dus, afhankelijk van derden, meestal gescheiden van dierbaren, met angst voor ontdekking - ofwel zich op laten halen met alle gevreesde maar onzekere gevolgen van dien. Daarbij kwam de pijnlijke beslissing eigen kinderen achter te laten bij derden of (groot)ouders en andere familieleden alleen op transport te laten gaan.
Natuurlijk waren er allerlei redenen om niet onder te duiken, maar die verbleekten allemaal bij het lot dat in Auschwitz of Sobibor wachtte. De sleutel tot het raadsel waarom Joden die wel konden onderduiken dat niet deden ligt dus precies in die 'gevreesde maar onzekere gevolgen'.
Tot slot beschikte het merendeel van de Joden niet over genoeg geld en niet-Joodse connecties om überhaupt te overwegen onder te duiken. Van deze grote groep heeft nauwelijks iemand een dagboek bijgehouden – ze valt dan ook buiten het bestek van Wij weten niets van hun lot.
Hoe groot de groep was die nooit onderduik overwoog weten we niet. Verschillende Joodse dagboekschrijvers zeggen dat 'overal' werd gediscussieerd over duiken of gaan. Natuurlijk waren er Joden die wel wilden onderduiken, maar dat niet konden, maar hun gedrag verbaast ons niet. Wat wij slecht kunnen verklaren is dat anderen konden onderduiken en dat bewust niet deden. Die zijn daarom het interessantst.
Van der Boom benadrukt vooral de overeenkomsten tussen Joden en niet-Joden, omdat hij de lezer ervan wil doordringen dat, als zoveel Joden al aarzelden onder te duiken, het niet vreemd is dat niet-Joden ook zo hun twijfels hadden. Hij gebruikt op die manier de Joden als legitimatie.
Alweer: een suggestie voor historische verklaring afgewezen op morele gronden (ik neem aan dat legitimatie zoiets betekent als 'goedpraten van passiviteit'). Als Joden twijfelden aan de wijsheid van onderduik dan is het toch begrijpelijker dat niet-Joden dat ook deden? Of niet?
Maar waarom waren er eigenlijk zoveel Joden die wél onderdoken (zo’n 28.000)? En waarom waren er nog veel meer niet-Joden bij deze onderduik betrokken? Waren deze laatsten dan geen ‘gewone Nederlanders’? Waren zij helderziend, of achtten zij ook zonder kennis van gaskamers de situatie dreigend genoeg om in te grijpen?
Uitstekende vraag: hoe kan het dat sommige Joden willen onderduiken, en andere niet? En dat sommige niet-Joden hulp willen bieden, en andere niet? Hoe kan het dat de beslissing om onder te duiken vaak een dubbeltje op zijn kant was, zoals de dagboeken van Joden pijnlijk helder tonen? Ik denk dat een onmisbaar deel van het antwoord is dat de risico’s van verzet en van gehoorzaamheid onzeker waren, maar ongeveer even groot werden geacht. Daarom konden zeer gelijksoortige mensen, met zeer gelijksoortige kennis, toch verschillend besluiten. Sommigen vonden het vooruitzicht van een mogelijke dood in Polen ernstig genoeg om hun nek uit te steken, anderen niet. Als G&E dit niet geloven, wat is hun antwoord dan?
Kortom, het passief en actief verzet van zowel Joden als niet-Joden komen er in Van der Booms boek bekaaid van af.
Dit is aantoonbare onzin. De langste hoofdstukken in het boek, samen meer dan honderd pagina’s, bestaan uit portretten van in totaal 29 dagboekschrijvers en hun gedachten over de vervolging: 12 niet-Joden en 17 Joden. Van de 12 niet-Joden zijn er 4 betrokken bij hulp aan Joden, van de 17 Joden zijn er 10 ondergedoken. Het passief en actief verzet is dus zwaar oververtegenwoordigd.
Van der Boom beroept zich regelmatig op Loe de Jong . Die verwoordde al decennia eerder in Koninkrijk dat men zich niet had gerealiseerd dat de Joden in de gaskamers zouden verdwijnen. Van der Boom vermeldt dat De Jong de mogelijkheid openliet dat men niet zo geïnteresseerd was in hun lot, en bij menigeen ‘een gebrek aan solidariteit’, zelfs een ‘negatieve instelling’ tegenover Joden signaleerde. Maar De Jong ging wel wat verder dan dat. Hij schreef dat angst ‘een belangrijke, vermoedelijk de belangrijkste bijdrage’ aan de passiviteit onder de niet-Joodse bevolking had geleverd, maar dat bovendien diegenen die tot illegale hulp bereid waren, terugdeinsden voor het herbergen van Joodse onderduikers. ‘Afkeer van Joden speelde daar vaak een rol in’, aldus De Jong. Onder de kop ‘Antisemitisme’ stond hij ook stil bij het scala aan negatieve gevoelens dat steeds meer terrein won, zoals vanaf 1942 in de illegale pers vastgelegd. Het groeiende antisemitisme was voor De Jong een gegeven: ‘naarmate de Joden scherper vervolgd werden en naar mate er minder Joden over waren, nam het antisemitisme toe’.
Zeker, en dat zeg ik ook: 'Het begin van de deportaties betekende niet het einde van het antisemitisme; er zijn zelfs aanwijzingen dat het toenam.'(p.207). 'Dagboeken en de illegale pers bieden dus aanwijzingen voor een in de literatuur al vaker gesignaleerde groei van het antisemitisme tijdens en kort na de oorlog.'(p. 211) Ook hier geven G&E de inhoud van mijn boek simpelweg verkeerd weer.
Het is op zijn minst verwonderlijk dat Van der Boom het antisemitisme onder de Nederlandse bevolking niet als een serieuze factor behandelt, terwijl het toch bij heel wat van zijn dagboekschrijvers opduikt.
Daarom behandel ik het wel als een serieuze factor: p.148-150, 182-185, 207-212 zijn er aan gewijd. Ook bij de portretten van de dagboekschrijvers is hun eventuele antisemitisme een vast onderdeel van de analyse.
Gynaecologe Jeltje Stroink haatte de Duitsers ‘als de pest’, maar een terugkerend refrein bij haar luidt: ‘Dol op de Joden zijn we nu bepaald niet’. Niet iemand om een Joodse onderduiker in huis te nemen, denkt de lezer. Zo niet Van der Boom.
En de oplettende lezer ook niet, want Stroink hád een Joodse onderduiker in huis. Dat staat op de pagina volgend op het bovenstaande citaat.(p.302-303)
Hem gaat het erom te constateren dat ‘afkeer van Joden én van Jodenvervolging’ samengingen. Een andere dagboekschrijfster, mevrouw Sikking-Ladenius, haalt achtergelaten spullen uit Joodse woningen. Niettemin vindt ze de Jodendeportaties ‘verschrikkelijk’, en vraagt zij zich af wat de Joden aangedaan zal worden in Polen. ‘Het zijn toch ook menschen’ (al worden het nooit onze vrienden)’, schrijft ze. ‘Ze kunnen ze toch in een wijk doen’. Van der Boom spreekt hier van opportunisme en ‘segregatie’ - niet van antisemitisme.
Dit is bijna koddig. Hieronder een plaatje van de gewraakte passage (p.207).
Ik spreek niet van antisemitisme... tja.
Ik spreek niet van antisemitisme... tja.
Van der Boom blijkt zich niet verdiept te hebben in antisemitisme. Hij past daarmee in een Nederlandse traditie waarin nauwelijks historisch onderzoek gedaan is naar het antisemitisme van eigen bodem. Veel verder dan te constateren dat in vooroorlogs Nederland antisemitisme een mild maar wijdverbreid verschijnsel was, komt Van der Boom niet. Dat het ‘passieve antisemitisme’ van bijvoorbeeld de dames Stroink en Sikking bijdroeg aan hun passieve houding tegenover de Jodenvervolging, is voor hem ondergeschikt.
Mevrouw Stroink wás niet passief. En er zijn meer duidelijk antisemitische dagboekschrijvers die tegelijkertijd Joden hielpen. Is dat niet fascinerend?
Door te laten zien dat tijdens de bezetting ‘afkeer van Joden’ een ‘afkeer van Duitsers en Jodenvervolging’ niet in de weg stond, probeert hij het verschijnsel te neutraliseren.
Daar gaan we weer. Het is toch interessant dat antisemitisme samen blijkt te gaan met afkeer van de Jodenvervolging? Lijkt mij een nuttig inzicht. Maar nee: het is een poging ‘het verschijnsel te neutraliseren’. Waarmee wel bedoeld zal zijn: antisemitisme goed te praten. Zijn G&E eigenlijk wel geïnteresseerd in het verleden?
Nu zou het volstrekt onjuist zijn om te beweren dat antisemitisme de belangrijkste reden was dat Nederlanders niet in groten getale hun Joodse medeburgers hielpen. De belangrijkste oorzaak dat er hier zoveel meer joden zijn gedeporteerd dan in Frankrijk en België, is het ideologisch zeer gemotiveerd en virulent antisemitisch SS’-regime in Nederland. Zwaarwegende factoren waren ook legalisme en gehoorzaamheid van regering, bestuur, ambtenarij en bevolking, niet-Joodse en Joodse, inclusief de Joodse Raad. Niettemin is men in het Nederlands historisch onderzoek meestal geneigd om van de weeromstuit de impact van het Nederlands antisemitisme als irrelevant terzijde te schuiven. Van der Boom is hier een treffend voorbeeld van. Dat het antisemitisme tijdens de bezetting toenam, bagatelliseert hij. Na de bevrijding barstte het gegroeide antisemitisme naar buiten. Kranten berichtten er meteen in 1945 over, brochures en ingezonden brieven werden geschreven, de verwensing ‘ze zijn vergeten je te vergassen’ raakte in zwang. De onderzoeker die het antisemitisme van na de bevrijding betrekt in zijn analyse is minder geneigd het Nederlands antisemitisme tijdens de oorlog te negeren. In het Historisch Nieuwsblad erkent Van Der Boom dat als het antisemitisme na de bevrijding ‘een dominant sentiment’ zou zijn geweest, dit tegen zijn these zou pleiten. Maar volgens hem is de opleving van antisemitisme niet afdoende bewezen. Zijn indruk is dat het precies andersom is. ‘Omdat de veronderstelling is dat men de Joden tijdens de oorlog in de steek liet, denken we dat men na de oorlog geneigd was de slachtoffers negatief te bejegenen.’ Zo zet Van der Boom de geschiedenis naar zijn eigen hand.
En opnieuw: verdachtmaking in plaats van een serieus tegenargument. Het zou toch kunnen dat, naarmate de gedachte dat niet-Joden de Joden tijdens de oorlog in de steek hadden gelaten steeds meer ingeburgerd raakte, de herinnering aan de relaties tussen Joden en niet-Joden na de oorlog ook somberder werd? Er zijn vele verhalen over Joden die na de oorlog schofterig behandeld werden, en zonder twijfel was er nog altijd antisemitisme. Maar of het sterker was dan voor de oorlog, lijkt me zeer moeilijk, zo niet onmogelijk vast te stellen. Ongetwijfeld zullen sommigen aan jaren antisemitische propaganda een besmetting hebben overgehouden. Maar anderen zullen er juist allergisch voor zijn geworden, waardoor het antisemitisme hen meer opviel dan voor de oorlog. En dat zal zeker gelden voor de weinige overgebleven Joden.
Van der Boom gaat ver in zijn streven aan te tonen dat onder de meeste Joden gehoorzaamheid troef was. In zijn boek en in interviews verwijst hij naar drie Joodse dagboekschrijvers die noteren dat Joden makkelijk uit Westerbork konden vluchten. In grote meerderheid deden zij dit niet. Slechts 210 gevangenen ontsnapten. Een cruciale maar door Van der Boom niet genoemd argument tegen vluchten, waren de strenge represaillemaatregelen. Op 11 februari 1943 legde kampcommandant Gemmeker vast in zijn Lagerbefehl Nr. 3 dat na een geslaagde vlucht tien bewoners van de barak waarin de vluchteling was ondergebracht, op ‘straftransport’ gesteld zouden worden. Dat gold zonder meer voor familieleden, die de nazi’s dus in feite in gijzeling hadden. Deze strafmaatregel zorgde natuurlijk voor een duivels dilemma. Dat wat Van der Boom onder de noemer ‘gehoorzaamheid’ schaart, kan evengoed zo niet beter opgevat worden als ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ of ‘verbondenheid’. Niet van de represailles reppen, betekent een ernstige omissie.
Good point; dat had ik inderdaad moeten vermelden. Maar of dat dreigement doorslaggevend was, is de vraag. De dagboekschrijvers die uit Westerbork ontsnapten, noemen het niet als obstakel. De dagboekschrijvers die zeggen hoe makkelijk het zou zijn om te ontsnappen, maar het vervolgens niet doen, reppen er evenmin van. Een van de 210 die ontsnapten, de jonge R.A. Levisson, heeft na de oorlog vaak verteld dat hij voor zijn vlucht aan zijn wijze oom had gevraagd of hij zich door het dreigement moest laten weerhouden. Zou ik niet doen, zei die oom. Voor zover ik weet was het aantal ontsnappingen vóór het van kracht worden van deze represaille ook niet bijzonder groot. Bovendien: als de dreiging van represailles invloed had, toont dat nog eens aan dat men gehoorzaamde om erger te voorkomen. Als men had geweten waarheen de trein reed, had dat dreigement nooit gewerkt. Dan had iedereen geweten dat alles beter was dan in het kamp blijven.
Tot slot twee conclusies. Allereerst is Van der Booms opvatting over ‘kennis’ en ‘weten’ zeer problematisch. Wanneer dagboekschrijvers noteren dat de Joden een vreselijk lot te wachten staat, is hem dat niet genoeg. Dit terwijl er geen ooggetuigen waren, geen foto’s, geen film, en er genoeg reden was voor aarzeling en ontkenning ten aanzien van iets dat zo moeilijk viel te geloven. Van der Boom schrijft echter dat het toch eigenlijk ging om een ‘op zichzelf simpele gedachte - de Joden worden niet aan het werk gezet maar bij aankomst gedood’.
G&E suggereren hier dat ik doe alsof het vernietigingskamp goed voorstelbaar was. Ik beweer het tegendeel: daar is een hele paragraaf aan gewijd, die ook 'Onvoorstelbaarheid' heet (p.381-383). Dit is de context van dit citaat (p.373): ‘Men kon zich voorstellen dat de Duitsers de Joden wilden uitroeien, sommigen hielden het voor mogelijk dat ze een minderheid van de gedeporteerden zonder meer vermoordden – in executies, experimenten of gaskamers – maar waarschijnlijk stelden slechts zeer weinigen zich voor dat ze de grote meerderheid van de gedeporteerden zonder aanziens des persoons onmiddellijk ombrachten. Ik ken geen enkel dagboek waarin die op zichzelf tamelijk simpele gedachte – de Joden worden niet aan het werk gezet maar bij aankomst gedood – helder wordt verwoord.’ Dat een op zichzelf simpel idee in geen enkel dagboek voorkomt bewijst hoe onvoorstelbaar het was. Wederom: een evident verkeerde weergave van de inhoud van mijn boek.
Zo oppervlakkig als hij het besef van systematische uitroeiing reduceert tot een ‘simpele gedachte’, [welja] zo speculatief oppert hij dat, hadden omstanders, en ook medeplichtigen als politieagenten, spoorwegpersoneel en ambtenaren bij de bevolkingsregisters ‘het’ geweten, zij zich minder passief zouden hebben opgesteld. ‘Ik vraag me af’, zei hij in het Historisch Nieuwsblad (mei 2012) ‘of zij net zo hadden gehoorzaamd als de Duitsers hadden gevraagd: “Kunt u een lijst met namen maken? Dan gaan we die mensen vergassen.” Dat geldt ook voor de Joodse Raad.’ Uit dit citaat maar ook uit Van der Booms boek spreekt een cirkelredenering: had men kennis gehad dan had men gehandeld – aangezien men niet gehandeld heeft, had men geen kennis. Alsof informatie zonder meer tot handelen leidt. Alsof er geen niet-Joden waren die Joden te hulp kwamen, omdat ze de Jodenvervolging die zich voor hun ogen afspeelde ‘afschuwelijk’ genoeg vonden.
Hier snijden G&E een interessant punt aan: zouden de omstanders anders hebben gehandeld als ze meer hadden geweten? Ik denk inderdaad van wel en acht het hoogst onwaarschijnlijk dat meer kennis geen verschil zou hebben gemaakt. De grote vraag is hoe groot dat effect zou zijn geweest. Daar zou je een interessante discussie over kunnen voeren, en het is jammer dat Gans en Ensel ook dit punt niet verder uitwerken.
Dat hier sprake is van een cirkelredenering is wederom evident onwaar. Het boek is opgebouwd volgens een drieslag - zoals een korte blik op de inhoudsopgave toont: stemming, kennis, gedrag. De reconstructie van stemming en kennis is geheel gebaseerd op de gedachten die de dagboekschrijvers ontvouwen. Pas als die conclusies getrokken zijn komt (in het allerlaatste hoofdstuk) gedrag ter sprake. Hoe G&E dat aan kunnen zien voor een cirkelredenering is mij een raadsel.
Dat hier sprake is van een cirkelredenering is wederom evident onwaar. Het boek is opgebouwd volgens een drieslag - zoals een korte blik op de inhoudsopgave toont: stemming, kennis, gedrag. De reconstructie van stemming en kennis is geheel gebaseerd op de gedachten die de dagboekschrijvers ontvouwen. Pas als die conclusies getrokken zijn komt (in het allerlaatste hoofdstuk) gedrag ter sprake. Hoe G&E dat aan kunnen zien voor een cirkelredenering is mij een raadsel.
In de tweede plaats: Van der Boom verwachtte, zo zei hij in de NRC (24-4-2012), ‘flinke kritiek op zijn conclusies’. Die kwam er niet – er verschenen bijna alleen lovende recensies; hij won zelfs de Grote Geschiedenisprijs 2012. Daaruit blijkt dat Van der Booms nivellerende aanpak van slachtoffers en omstanders aanslaat.
Misschien. Het kan natuurlijk ook dat lezers die iets minder bevooroordeeld zijn de argumenten op hun merites hebben beoordeeld en zich er door hebben laten overtuigen.
Dat is niet zo verwonderlijk omdat zijn boek past in een al langer bestaand landschap van nivellering. Daarbij heeft Chris van der Heijden met zijn zowel geprezen als verguisde Grijs verleden (2001) de toon gezet. Van der Heijden gaat veel verder dan Van der Boom door een schakering van ‘grijs’ te schetsen waarin ook verschillen tussen daders en slachtoffers verbleken. In zijn latere publicaties Joodse NSB’ers (2006) en Israël. Een onherstelbare vergissing (2008) ging Van der Heijden nog een stapje verder door in praktijk te brengen wat men in Duitsland kortweg aanduidt als Täter-Opfer-Umkehr. Een handvol Joodse NSB’ers diende als bewijs dat Joden ook ‘fout’ konden zijn, en dat Mussert, die hen korte tijd de hand boven het hoofd hield, niet een ‘echte’ antisemiet was. Israël was een ‘onherstelbare vergissing’ onder meer omdat het ten koste van de Palestijnen werd opgericht terwijl de Shoah toch al voorbij was. In zijn dissertatie Dat nooit meer (2011) tenslotte schreef Van der Heijden dat de Holocaust de internationale gemeenschap had ‘opgezadeld’ met de morele plicht al het mogelijke te doen om herhaling te voorkomen.
Van der Heijden is niet de enige die van mening is dat de Shoah een te centrale plaats inneemt in geschiedschrijving, herdenking en publieke moraal. Weinigen lijken te beseffen dat de Jodenvervolging decennia lang een ondergeschoven kind was. Meteen na 1945 werd er al geschamperd dat de Joden niet moesten denken dat ze de enigen waren die geleden hadden. Juist vanaf de periode dat de Shoah in de jaren tachtig steeds meer centre stage kwam, zijn de tegengeluiden sterk in kracht toegenomen.
Zeker het laatste decennium is nivellering van daders, omstanders en slachtoffers tot een trend uitgegroeid. Het televisieprogramma Andere Tijden zond op 1 april 2012 een programma uit over vier mannen op het snijvlak van collaboratie. Zonder verder commentaar werden interviewfragmenten uitgezonden van een politieagent die joden had weggehaald, een hulpmachinist op een deportatietrein, een joodse jurist die in Westerbork deportatielijsten had bijgehouden, en een marechaussee die in Westerbork had gediend. Blijkbaar maakte het voor de programmamakers geen verschil dat een van de geïnterviewden een Joodse gevangene was, per definitie bedreigd met deportatie. Ook een heikel thema als joods verraad mag zich in een toegenomen belangstelling verheugen, bijvoorbeeld als substantieel onderdeel in het boek Vogelvrij (2010) van Sytze van der Zee en in het veelvuldig opgevoerde toneelstuk over Ans van Dijk, ‘de joodse verraadster’, geschreven door Helmert Woudenberg. Van der Boom op zijn beurt betitelt de Holocaust tot ‘een donderwolk’ die ‘een schaduw over de hele Nederlandse geschiedenis’ werpt, en voor een algemeen onbehagen zorgt. Als dat al zo is, dan vormt een rechtlijnige redenering die motieven en gevoelens van omstanders en slachtoffers tegen elkaar wegstreept, een onbevredigend antwoord.
Dat klinkt verwerpelijk, al weet ik niet goed wat het betekent. En rechtlijnige redeneringen, daar moeten we er inderdaad niet te veel van hebben.
Dat de enige negatieve reacties op Van der Booms boek van Joodse kant kwamen, is uiteraard niet toevallig. In Wij weten niets van hun lot wordt het Joods perspectief geweld aangedaan en gereduceerd tot gehoorzaamheid en angst voor straf.
Dit is beledigende onzin; het langste hoofdstuk van het boek, 53 pagina's om precies te zijn, is geheel gewijd aan Joodse dagboekschrijvers. Ik laat de lezer uitgebreid door hun ogen naar de oorlog kijken en breng hun perspectief pijnlijk dichtbij. De meeste van die dagboekschrijvers zijn ondergedoken en dus niet gehoorzaam.
Zelfmoord, apathie, verdringing tellen in Van der Booms verhaal slechts mee in zoverre ze als bewijs kunnen dienen voor of men ‘het’ wist.
Dat is misschien omdat het boek daar over gaat.
Waar liggen de grenzen tussen daders, omstanders, slachtoffers? Wanneer kan men spreken van verzet? De enthousiaste ontvangst van het boek van Van der Boom wijst naar de behoefte aan een eenduidig antwoord op complexe vragen over inzicht, schuld en verantwoordelijkheid.
Die antwoorden waren juist de afgelopen 25 jaar heel eenduidig: de omstanders wisten best wat de joden overkwam, maar kon het weinig schelen, de Joden waren om die reden volkomen machteloos. Het antwoord op de schuldvraag wordt door mijn boek juist complexer. Misschien zit dat Gans en Ensel dwars.
De affaire rond het gedicht over de Waffen SS’er afgelopen 4 mei liet zien dat velen vinden, zoals blijkt uit artikelen, ingezonden en reacties op het internet, dat de Joodse stem teveel domineert in de publieke herinnering met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog. Het jongste incident vond plaats in Geffen waar men verzoening wilde aanbrengen door een gedenkteken op te richten met daarop ook de namen van tijdens de oorlog vermoorde Joden en ter plekke gesneuvelde Duitse Wehrmachtsoldaten. Het past moeiteloos in de strijd over hoe er 65 jaar na dato in Nederland naar de Jodenvervolging gekeken moet worden. De afloop daarvan is nog onduidelijk. De wethouder van Geffen moest in ieder geval beteuterd concluderen dat de tijd anno 2012 voor ‘verzoening’ nog niet rijp is.
Zoals de tijd blijkbaar ook niet geheel rijp is voor een genuanceerde kijk op de omstanders.
1 opmerking:
Een reactie posten