woensdag 3 april 2013

'Hoe cruciaal is onwetendheid?' Jaap Cohen in NRC Next

In de NRC Next van vanochtend schrijft collega-historicus Jaap Cohen een mooie en genuanceerde terugblik op het debat in de Groene over mijn boek.
Hij vat mijn conclusies en argumentatie vaardig samen, en de kritiek ook. Die bestaat, zegt hij terecht, uit twee punten:
Ten eerste vinden [de critici] dat Van der Boom te grote waarde hecht aan de dagboeken als historische bron. Het feit dat veel dagboekschrijvers niets over gaskamers schreven, hoeft immers niet per se te betekenen dat zij onwetend waren. Het zou ook goed kunnen dat ze bepaalde kennis verdrongen. Ga maar na: als je op straat getuige bent van een misdrijf maar niet durft in te grijpen, dan is het heel lastig om je eigen laakbare gedrag tegenover jezelf te verantwoorden - laat staan dat je in je dagboek erover gaat schrijven. Je denkt er liever niet te veel meer over na.
Cohen lijkt door dit bezwaar overtuigd. Dat vind ik vreemd. Zeker, wie een misdrijf ziet gebeuren en niet ingrijpt, zal dat misschien verdringen. Maar dat geldt niet voor degene die wél ingrijpt. En voor het slachtoffer evenmin. Kortom: als er iets zichtbaar misgaat, zullen sommigen dat niet verdringen. Als men had kunnen weten dat de Joden vergast werden, dan hadden sommigen - ondergedoken Joden bijvoorbeeld, of degenen die hen verzorgden - dat toch onder ogen moeten zien. Maar dat doet niemand. Ik ken geen enkel dagboek waar helder in staat dat de gedeporteerde Joden bij aankomst worden gedood. Er zijn overigens ook nauwelijks informatiebronnen die dat duidelijk zeggen. Dat maakt verdringing tot een nogal speculatieve, en eigenlijk ook overbodige theorie (zoals overigens in het boek omstandig wordt uitgelegd, p.384).

Cohen vervolgt:
Er is nog een sterk punt van kritiek. Van der Boom lijkt zeker te weten dat de niet-Joden anders zouden hebben gehandeld als zij van de gaskamers hadden geweten. Maar dat is zeer de vraag. De stelselmatige vernedering van en maatregelen tegen Joden hebben veel gewone Nederlanders er niet toe bewogen een helpende hand toe te steken. Hoe weet Van der Boom dan zo zeker dat kennis over de gaskamers een essentieel verschil zou hebben uitgemaakt? Zouden de niet-Joden dan opeens wel bereid zijn geweest risico's te nemen?
Ik vrees dat ik ook dit bezwaar niet sterk vind. Natuurlijk hoefde je niet te weten wat de Joden in Polen te wachten stond om de Duitsers te haten; daarvoor waren genoeg andere redenen. Maar Cohen lijkt over het hoofd te zien dat pas met het begin van de deportaties concrete hulp aan Joden mogelijk werd. Tot dat moment veronderstelden Joden en niet-Joden dat ieder verzet tegen de vervolging averechts zou werken. Het schrikbeeld van Mauthausen, waar in 1941 honderden jonge Joden binnen luttele maanden waren gecrepeerd, deed Joden met reden ieder verzet vrezen. Toen zij begin 1942 naar Nederlandse werkkampen werden gestuurd, was er niemand die onderdook, en niemand die onderduik aanbood. Je zou immers wel gek zijn om Mauthausen te riskeren om een werkkamp in Drenthe of Friesland te ontlopen.

Pas met het begin van de deportaties in de zomer van 1942 ontstond er concreet verzet: toen gingen Joden onderduiken en niet-Joden hen verbergen. Pas toen was het mogelijk Joden 'een helpende hand toe te steken', en de keuze om dat te doen - of te laten - heeft echt alles te maken met de inschatting van het lot dat de gedeporteerden zou wachten. Alleen al het feit dat de tewerkstelling in Drenthe geen aanleiding vormde voor verzet, maar de zware dwangarbeid die men veronderstelde in Polen wél, bewijst dat er een verband is tussen de perceptie van de dreiging en de bereidheid tot verzet.

Dat is ook vrij voor de hand liggend: de keuze voor of tegen verzet was natuurlijk complex, maar bevatte in ieder geval een afweging van de kosten en baten. Onder de kosten figureerde vooral het risico van straf; onder de baten het vermijden van de ellende die de Joden in Polen wachtte. Hoe ernstiger men die inschatte, hoe groter de bereidheid tot verzet.

Joodse dagboekschrijvers nu tonen aan dat deze keuze heel moeilijk was: ik geef vele voorbeelden van Joodse dagboekschrijvers die konden onderduiken, maar dat niet deden, omdat ze vreesden dat onderduik gevaarlijker was dan deportatie. Joden die kozen voor gehoorzaamheid deden dat omdat ze dachten dat onderduik hun overlevingskansen zou verkleinen. En aangezien niet-Joden dezelfde informatie tot hun beschikking hadden en ongeveer hetzelfde beeld hadden van de gevaren van deportatie, mogen we aannemen dat sommigen van hen die inschatting deelden.

Daarom denk ik dat de onwetendheid over Auschwitz de gehoorzaamheid van de omstanders deels verklaart. Waar Joden het aanbod van onderduik konden weigeren omdat ze dat roekeloos achtten - en dat is vele malen gebeurd - daar konden niet-Joden de vraag om onderduik weigeren, om precies dezelfde reden. Als de slachtoffers al twijfelden aan de wijsheid van verzet, is het toch niet verrassend dat de omstanders dat ook deden. En die twijfel had niet bestaan als duidelijk was geweest dat de grote meerderheid van de uit Nederland gedeporteerde Joden bij aankomst werd vermoord: dan had iedereen geweten dat alles beter was dan op die trein stappen. Vanzelfsprekend zou ook dan de bereidheid van niet-Joden om Joden te helpen beperkt zijn geweest. Maar ze zou wel groter zijn geweest - misschien wel veel groter. Alleen al het feit dat meer Joden onderduik hadden gezocht, had meer niet-Joden bij de onderduik betrokken. Bij de vele kritiek die ik al op dit punt heb gekregen, heeft nog niemand mij kunnen uitleggen wat er mis is met deze argumentatie. Ook Cohen doet dat niet.

Cohen concludeert dat ik niet aannemelijk maak 'dat ontbreken van deze kennis de ontbrekende kabel is in de intrigerende vraag waarom gewone Nederlanders zo weinig hebben ondernomen tegen de Jodenvervolging’. Ik beweer echter niet dat onwetendheid ‘de’ ontbrekende schakel is; ik denk wel dat het een belangrijke, zelfs onmisbare factor is.

Maar ook dat gelooft Cohen niet, naar het lijkt: ‘veel andere factoren [zijn] van minstens even groot belang, zoals bijvoorbeeld de mate van gezagsgetrouwheid, de beïnvloeding door jarenlange propaganda van de nazi's en de angst voor represailles.

Dat zou natuurlijk kunnen, maar hoe weet Cohen dat? Waaruit blijkt bijvoorbeeld de invloed van ‘jarenlange propaganda’? Voor zover ik weet is die nooit aangetoond; in dagboeken wordt de Duitse propaganda vooral bespot. En toch zou die ‘van minstens even groot belang’ zijn als de fundamentele miskenning van het gevaar van deportatie? Cohen zegt terecht dat mijn gedachten over het effect van onwetendheid speculatief zijn, maar het alternatief dat hij aandraagt is nog veel speculatiever.

Cohen besluit op een sombere noot:
Van der Boom heeft een optimistisch beeld van de mens: als gewone Nederlanders 'het' zouden hebben geweten, hadden ze wel anders gehandeld. Ikzelf denk dat zijn boek juist het tegenovergestelde bewijst, namelijk dat veel mensen per definitie terugdeinzen om anderen te helpen als dat voor henzelf grote risico's met zich meebrengt – hoe verschrikkelijk het lot van die anderen ook is.
Cohen heeft gelijk dat ik een optimistisch mensbeeld heb, dat ongetwijfeld mijn interpretatie heeft gekleurd. Maar om nu een studie die aantoont dat men niet wist wat er met de Joden gebeurde als ‘bewijs’ te beschouwen dat men ook niets had gedaan als men dat wel had geweten, is weer het andere uiterste.

1 opmerking:

Anoniem zei

Het feit dat Menno terBraak en
Eddy du Perron zelfmoord pleegden
na de Duitse inval is een dramatisch bewijs dat de intentie van het Hitlerregime op zijn minst aan iedeeen bekend hadden kunnen zijn.
Het feit dat uiteindelijk 1000000
Nederlanders aan de waanzin van het
antisemitisme zijn gesneuveld is een schandbvlek die door geen enkele redenering kan worden uitge-
poetst. Pogingen daartoe moeeten
als infaam worden bestreden.
W.H. Nagels boek "van het kleine
koude front" geeft een beeld van
de bezettingstijd dat niet laf
en (moedwillig)blind was.