'Geef de ruimte aan nuance'. Brieven in NRC/Handelsblad
In de boekenbijlage van NRC/Handelsblad van afgelopen vrijdag een hele pagina met reacties op het interview van Bernard Hulsman met mij een week eerder.
Tot mijn genoegen is het eerste en langste stuk een pleidooi voor nuance. In de reacties op mijn boek, zegt Kees Kolthoff, klinkt 'de oude goed-fout tweedeling door, die onder meer voorschrijft dat de ontsteltenis en verontwaardiging over het gebeurde bepalend dienen te zijn bij elke beschrijving of interpretatie van de gebeurtenissen. Die tweedeling stelt zich teweer tegen elke vorm van nuancering, alsof die afdoet aan de gruwelen die zijn aangericht en ondergaan.' Dezelfde reactie, voegt hij toe, zie je in de discussie over de geschiedenis van de slavernij.
Ik vrees dat ik dit geheel met Kolthoff eens ben. De bevindingen van mijn boek wekken naar mijn indruk zo veel verontwaardiging, niet omdat ze slecht onderbouwd zijn, maar omdat ze moreel en politiek ongemakkelijk zijn. Dit is voor een groot deel eerder een moreel en politiek debat dan een wetenschappelijk debat. Maar, wil ik daar onmiddellijk aan toevoegen, dat is op zichzelf geen argument. Moreel of politiek gemotiveerde kritiek kan immers tegelijkertijd hout snijden. Wat de participanten in dit debat (inclusief, uiteraard, mijzelf) precies bezielt, is daarom weinig relevant. Het debat moet gaan over toen, niet over nu; over hen, niet over ons.
Dat vinden veel van mijn critici echter niet. De volgende briefschrijver, Renee Citroen, wil weten waarom dit debat gevoerd wordt. Het antwoord dat we willen snappen wat er is gebeurd, is blijkbaar onvoldoende. 'Fascinatie met een onderwerp komt niet zomaar. Zoals mijn Joodse naoorlogse generatiegenoten zich blijven afvragen waarom hun familie vermoord is, kan dat ook spelen bij de (klein)kinderen van de daders. Het gaat er niet om Van der Boom schuldig te verklaren, maar om te begrijpen waarom hij zo vastbijt in het "nivelleren" van de motieven van daders en slachtoffers.' Zo lang we dat niet begrijpen, schrijft Citroen, is het debat heilloos.
Volgens mij is juist deze subjectivistische insteek heilloos. Als we willen begrijpen waarom honderdduizend medeburgers zijn vermoord, moeten we die moord bestuderen, en niet elkaars motieven. De vraag waarom ik mij 'vastbijt' in het onderwerp is totaal oninteressant; interessant is de vraag of mijn conclusies kloppen.
Dan mengen Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, beiden hoogleraar en beiden specialist op het gebied van egodocumenten, zich opnieuw in de discussie. Opnieuw, omdat ze het bezwaar dat ze hier formuleren - in essentie: dat men op de hoogte kan zijn van iets zonder daar in een dagboek over te schrijven - al eerder opperden in een brief in de Groene. Ik heb daar destijds uitgebreid op gereageerd, zonder dat dat enige respons van Baggerman en Dekker opleverde. Het is dan ook wonderlijk dat ze nu beweren dat ik hun inhoudelijke kritiek omzeil en negeer.
Wat ook vreemd is, is dat Baggerman en Dekker (wederom) beweren dat ik dagboeken fout interpreteer, maar daar (wederom) geen voorbeeld van geven. Waar ze in hun eerste brief in de Groene repten van de verkeerde interpretatie van 16e eeuwse dagboeken, gaat het hier over de onjuiste lezing van het dagboek van een nazi-generaal en zelfs het dagboek van Lucia de B. Maar waarom niet een paar voorbeelden uit mijn boek gehaald? Als ik zo weinig heb begrepen van de interpretatie van dagboeken, dat moeten uit dat dikke boek van mij toch makkelijk een paar pijnlijke voorbeelden zijn op te diepen? Ik heb Dekker en Baggerman per mail gevraagd om alsnog inhoudelijk te reageren op mijn repliek van destijds en hen aangeboden die reactie hier te publiceren, dus dit wordt (hopelijk) vervolgd.
Annemiek Gringold van het Joods Historisch Museum in Amsterdam schrijft dat mijn conclusie 'dat onwetendheid over de uiteindelijke moord in de gaskamers de reden was voor omstanders en Joden om niet handelend op te treden' 'zeer beperkt' is. Een groot deel van de vervolging speelde zich immers in het zicht van iedereen af, en dat leidde niet tot optreden, maar tot wegkijken. De les is dus dat wij alert moeten zijn op onverschilligheid.
Dat ben ik tegelijkertijd wel en niet met haar eens. Haar veronderstelling dat de maatschappij al voor het begin van de deportaties de vervolging passief accepteerde en dat een tekortschietend begrip van die deportaties die passiviteit dus niet kan verklaren, berust op een misverstand. Zoals ik hier al meermalen heb betoogd, werd pas met het begin van de deportaties concreet verzet mogelijk, namelijk Joden onderdak bieden. Voor die tijd kon men alleen ongenoegen laten blijken over de vervolging, en dat is in vergelijking met andere landen op grote schaal gebeurd. De studentenstakingen, kerkelijke protesten en de Februaristaking kennen geen buitenlandse pendanten.
Die protesten maken op ons, achteraf, echter weinig indruk, omdat we weten dat daarna uitzonderlijk veel Joden zijn gedeporteerd: veel meer dan elders. Dus is het eindoordeel dat de maatschappij te weinig verzet heeft geboden. Dat oordeel is dus niet los te zien van de deportaties, en ook niet van de kennis over het lot dat de gedeporteerden wachtte. In die zin heeft mw. Gringold volgens mij ongelijk. De wijdverbreide gedachte dat de Nederlandse maatschappij de vervolging voorafgaand aan de deportaties gelaten onderging is, in vergelijkend perspectief althans, onjuist.
Maar mw. Gringold heeft helemaal gelijk dat, toen de deportaties eenmaal begonnen, onverschilligheid hulp aan de Joden in de weg stond. Toen niet-Joodse Nederlanders massaal wilden gaan onderduiken - voor de arbeidsinzet - bleek dat men eerder risico nam voor 'eigen' volk - wat in de meest gevallen betekende: mensen uit de eigen zuil - dan voor 'vreemd' volk, zoals Joden. Dat is niet erg verrassend, en het was elders waarschijnlijk niet anders, maar het is wel somber stemmend, dus de les dat wij moeten waken voor onverschilligheid onderschrijf ik van harte.
Die les is ook niet strijdig met mijn boek. Anders dan mw. Gringold zegt (en de redactie van de NRC in de inleidende tekst bij deze brievenverzameling overigens ook, net als verschillende andere participanten in dit debat) reduceer ik de keuze voor of tegen verzet niet tot een kwestie van onwetendheid alleen; ik zeg in mijn boek herhaaldelijk en expliciet dat onwetendheid geen afdoende verklaring is voor de gehoorzaamheid van de omstanders (p. 412, 415); natuurlijk speelden onverschilligheid, antisemitisme, gezagsgetrouwheid etc. ook een rol. Maar ik maak, denk ik, wel aannemelijk dat onwetendheid een remmend effect had op de verzetsbereidheid, en dat meer kennis dus meer verzet had opgeleverd.
De volgende briefschrijver, Peter R. Hein, oppert twee bezwaren. Ten eerste dat er ook zonder kennis van moord bij aankomst genoeg reden was om verzet te plegen, en ten tweede dat 164 dagboekschrijvers niet representatief zijn voor de Nederlandse bevolking. Diezelfde punten verwoordde hij in een brief in het NIW van 23 november 2012. Het is voor de hand liggende kritiek, die in het boek en op dit blog (FAQ 1 en 2) dan ook wordt behandeld - en, denk ik, ondervangen. Ik heb Hein daar destijds ook op gewezen, maar hij acht het blijkbaar onnodig de discussie een stap verder te voeren door in te gaan op mijn tegenargumenten.
Hans Nooteboom, tenslotte, memoreert uit de herinneringen van zijn vader, die als 'Indisch' gijzelaar vier jaar vastzat, eerst in Buchenwald en daarna in Beekvliet, dat hij weliswaar getuige was van wrede behandeling van Joden, maar niets wist van vergassen. Dat is overigens niet zo verrassend, omdat de gijzelaars naar heel andere kampen gingen, met een heel ander regime, dan de uit Nederland gedeporteerde Joden. Sterker nog: de meeste uit Nederland gedeporteerde Joden verbleven nooit in een kamp, en werden niet aan enig regime onderworpen, maar verdwenen onmiddellijk in de gaskamer en het crematorium; in die zin is de term 'vernietigingskamp' misleidend. Maar dat is nu precies wat de tijdgenoten zich niet konden voorstellen.
1 opmerking:
Een reactie posten