FAQ: veelgestelde vragen

1. Wat zeggen 164 dagboeken over de gedachten en motieven van 9 miljoen mensen?

Meer dan je zou denken, en wel om drie redenen. Ten eerste geven veel dagboekschrijvers niet alleen hun eigen mening weer, maar ook die van anderen: buren, vrienden, de mensen op de tram. Zij zijn dus ook rapporteurs. Ten tweede zijn hun gedachten over de jodenvervolging verrassend eensluidend. Ten derde sluiten die weer aan bij de stemmingsrapporten die door Duitse en Nederlandse instanties werden opgesteld. Er is dus een sterke convergentie van bewijs.
Absolute zekerheid bestaat niet in de historische wetenschap, omdat onze bronnen altijd fragmentarisch en imperfect zijn, maar naar de maatstaven van de historicus is dit tamelijk overtuigend. Als 164 dagboekschrijvers zo goed als allemaal zeggen dat de Nederlandse bevolking de Jodenvervolging verafschuwde en dat is ook de teneur van de rapporteurs die in dienst van de Duitsers de stemming peilen, is het vrij waarschijnlijk dat dat een breed gedragen overtuiging was. En als van die 164 dagboekschrijvers er niet een helder de overtuiging verwoordt dat de gedeporteerde Joden niet te werk gesteld werden, maar bij aankomst gedood, is dat een zeer sterke indicatie dat men dat niet wist.
Ik denk overigens dat niemand had getwijfeld aan het gewicht van een dergelijk bewijs als dagboekschrijvers in overgrote meerderheid blijk hadden gegeven van een duidelijk besef van de Holocaust en van een verregaande onverschilligheid dienaangaande - al is dat een beetje een vals argument.
 
2. Maakt het uit dat de tijdgenoten niet wisten dat de Joden werden vergast maar wel vermoedden dat zij op den duur zouden omkomen van honger en uitputting? Is dit niet een ergerlijk subtiel en in wezen irrelevant onderscheid? Men wist toch genoeg?

Deze vraag komt steeds terug. Ed van Thijn schrijft in Blessuretijd dat het niet cruciaal was om te weten dat de Joden onmiddellijk werden vermoord: 'Alsof een en ander wel aanvaardbaar zou zijn als dat in een later stadium zou gebeuren'. Ook de studenten met wie ik een deel van het onderzoek heb gedaan kwamen er vaak mee: is dit niet lood om oud ijzer? Daarom begint hoofdstuk 12 met precies deze vraag.
Het antwoord is dat het onderscheid tussen enerzijds het vermoeden van dood op termijn en, anderzijds, de zekerheid van onmiddellijke moord, cruciaal is voor een goed begrip van het gedrag van de tijdgenoten. Voor hen deed het er heel veel toe of je in Polen op den duur zou omkomen, of onmiddellijk.
Dat is het duidelijkst zichtbaar bij de slachtoffers. Zij aarzelden langdurig over de vraag of ze moesten onderduiken of niet. Aan de hand van hun dagboeken is ook goed te zien waarom: omdat zij het mogelijk achtten dat verzet gevaarlijker was dan gehoorzaamheid. Wie onderdook en gepakt werd, wachtte een zekere dood in Mauthausen. Wie op de trein stapte zou het in Polen ongetwijfeld zwaar krijgen, maar met een beetje geluk was dat wel een paar maanden uit te houden, en dan was de oorlog afgelopen. Veel Joden gehoorzaamden omdat zij er van uit gingen dat straf een snelle dood betekende, en deportatie een langzame dood - zij gehoorzaamden om erger te voorkomen.
Als de Joden hadden geweten dat deportatie en straf op hetzelfde neerkwamen, dat er dus geen erger was om te voorkomen, hadden zij zich anders gedragen. En sommige niet-Joden ook. Als Joden konden besluiten dat verzet onverstandig was, konden niet-Joden dat op dezelfde gronden ook. De tijdgenoten wisten niet 'genoeg'; zij wisten te weinig.

3. 'Zelfs als men niet zeker wist dat Joden direct vermoord werden, dan waren toch ook wettelijke discriminatie, maatschappelijke uitsluiting en fysieke deportaties voldoende om daartegen in verzet te komen'? (Uit de recensie van collega Ido de Haan)

Dit argument overlapt deels met het vorige, maar bevat ook een nieuw element: waren de gebeurtenissen die iedereen kon zien niet reden genoeg om joden te helpen? Ik denk dat het antwoord ontkennend moet luiden. Tot het begin van de deportaties was er geen duidelijke vraag om hulp. Juist Joden gingen er van uit dat verzet op hen gewroken zou worden en alles dus alleen maar erger zou maken. Als er geen Holocaust was geweest - en dat was tot eind 1941, begin 1942 geenszins onvermijdelijk - dan vonden wij dat nu waarschijnlijk nog steeds een verstandige inschatting. Pas met de deportaties ontstond een concrete vraag naar verzet, namelijk hulp bij onderduiken. Die hulp, en de beperktheid ervan, is niet los te zien van de onwetendheid over het lot van de gedeporteerden.

4Je definieert ‘de Holocaust’ als moord aansluitend op deportatie. Maar die definitie deugt niet, want vele joden stierven op andere wijze.

Natuurlijk, en dat staat ook expliciet in het boek (pagina 99): ‘Wie wist dat de Joden naar Polen werden gevoerd om in grote meerderheid bij aankomst te worden gedood, wist van de Holocaust. Daarbij moet aangetekend worden deze kenschets van de Holocaust – een treinreis naar een doodsfabriek – een karikatuur is. Veel slachtoffers van de Holocaust zaten nooit in een trein maar werden dicht bij huis gedood; grote aantallen werden niet vergast of doodgeschoten, maar crepeerden in getto’s of werkkampen. Deze voorstelling strookt echter wél met het lot van de meeste uit Nederland gedeporteerde Joden: drie van de vier verdwenen direct in de gaskamer. Vandaar deze definitie van “de Holocaust”.’

5. Je definieert 'weten' van 'de Holocaust' als 'subjectieve zekerheid' over 'moord bij aankomst'. Daarmee is je onderzoek dus heel beperkt.

Nee, want de onderzoeksvraag is niet of men wist van de Holocaust. De onderzoeksvraag is juist heel breed: wat stelde men zich voor bij het lot dat de Joden in Polen te wachten stond, en hoe zeker was men daarvan? Vervolgens is de vraag in hoeverre we die mate van zekerheid en dat beeld nu kunnen beschouwen als 'weten' van 'de Holocaust'. Wie daar iets anders onder wil verstaan dan ik, kan er zonder problemen zijn eigen definitie voor in de plaats zetten. Wie onder 'weten van de Holocaust' verstaat: 'sterk vermoeden dat velen op korte of lange termijn gaan sterven', kan dan uit mijn boek concluderen dat men wel wist van de Holocaust. Die definitie en die conclusie is echter niet zo verhelderend, omdat daarmee bijvoorbeeld niet verklaard kan worden waarom sommige Joden onderduiken gevaarlijker achtten dan deportatie. Om die vraag te kunnen beantwoorden, helpt een scherpere definitie van 'weten' en 'de Holocaust'.

6. Doet dit alles iets af aan de schuld van de omstanders?
 
Strikt genomen is het antwoord dat geschiedschrijving niet gaat over schuld, maar over causaliteit. Als onwetendheid inzake de Holocaust het gedrag van de tijdgenoten helpt verklaren, is ze relevant. Of er desalniettemin sprake is van schuld, is een kwestie van smaak, die historisch begrip eerder hindert dan helpt. Morele en historische vragen kunnen beter gescheiden blijven.
Tegelijkertijd is niet te ontkennen dat mijn conclusies de omstanders in een beter daglicht plaatsen. De wijdverbreide mening dat ze zich niets van de Jodenvervolging aantrokken klopt niet. Hun dagboeken staan vol verontwaardiging en medeleven. En ook hun gedrag in de periode voorafgaand aan de deportaties spreekt boekdelen: de protesten van de kerken en universiteiten, de februaristaking, de demonstratieve vriendelijkheid jegens sterdragers. Iedereen - joden, niet-joden, NSB'ers, Duitsers - concludeerde destijds dat de Jodenvervolging in Nederland zeer slecht viel. De onverschillige omstander is een mythe.
Daarbij is onwetendheid moreel ontlastend. Wie zijn Joodse buurman een onderduikplek weigert wetende dat dat een doodvonnis is, is natuurlijk schuldiger dan degene die de buurman een onderduikplek weigert in de overtuiging dat de risico's daarvan, voor alle betrokkenen, niet opwegen tegen het gevaar van deportatie. Het feit dat veel slachtoffers verzet roekeloos achtten moet ons milder stemmen over de omstanders die dat ook vonden.
Nu is daar tegenin te werpen dat mensen in een minder voorzichtig aangelegde cultuur zich misschien eerder hadden laten leiden door afschuw van onrecht dan door de afweging van kosten en baten, en dat dat in dit geval heel goed was geweest. Dat is zo, maar dat kon men onmogelijk weten. Sommige vormen van verzet, zoals wilde liquidaties, pakten inderdaad desastreus uit, en hadden beter achterwege kunnen blijven. In de omstandigheden was het begrijpelijk dat mensen probeerden kosten en baten van verzet tegen elkaar af te wegen. En dat was in het geval van de Holocaust heel moeilijk, omdat men de werkelijkheid niet kende.
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat onwetendheid geen afdoende verklaring is voor de passiviteit van vele omstanders. Hoewel het lot van de Joden de meeste omstanders niet koud liet, lag hun eerste prioriteit ongetwijfeld dichter bij huis. Ook bij een volledige kennis van het lot van de Joden hadden sommige, misschien vele omstanders niets gedaan. Onwetendheid biedt geen volledige verklaring voor hun gedrag, en kan hun schuld dus ook niet volledig uitwissen.

7. Sommigen hebben na de oorlog gezegd dat ze wel degelijk wisten dat deportatie de dood betekende.
 
Inderdaad zijn er getuigen te vinden die zeggen dat ze ‘het wisten’. Bijvoorbeeld wijlen prof. Ivo Schöffer, die een studentenhuis vol joodse onderduikers het leven redde, en in de jaren zestig aan Loe de Jong schreef dat hij en zijn vrienden destijds wisten dat de gedeporteerde Joden stierven, al wisten ze niet hoe. Deze lijst is makkelijk uit te breiden.
Andere, evenzeer gezaghebbende getuigen hebben na de oorlog echter met evenveel overtuiging het tegendeel beweerd: 'niemand geloofde toen in de complete uitroeiing' (Frieda Brommet); 'niemand wist wat er in Polen te wachten stond' (Ed van Thijn); 'nee, geen idee hadden we dat we naar het einde reden, naar het gas' (Jules Schelvis); 'hoe erg het was, om niet eens te spreken over vergassingen en dergelijke, heeft geen mens ooit bedacht. Niemand bij mijn weten' (Sem Dresden). Ook deze lijst is makkelijk uit te breiden.
Deze herinneringen lijken regelrecht tegenstrijdig, maar zijn lichtelijk karikaturale versies van hetzelfde verleden: men wist niets met zekerheid, maar koesterde wel vermoedens; die vermoedens waren ernstig - zware dwangarbeid, met op den duur vele doden tot gevolg - maar niet zo ernstig als de werkelijkheid; er waren geruchten over vergassing, maar die werden meestal niet geloofd.
De herinnering kan met een dergelijk complex en subtiel beeld echter slecht uit de voeten. Zeker als het zo'n moreel geladen vraag betreft: hebben we het nu wel of niet geweten? Wie zich vooral de onzekerheid herinnert en de onvoorstelbaarheid van Auschwitz, zegt achteraf: nee. Wie zich vooral de sombere vermoedens herinnert, de veronderstelling van vele doden en de geruchten over gaskamers, zegt achteraf: ja.

8. De gaskamers waren wel degelijk bekend: al in 1941 gingen geruchten over vergassing van de Joden die bij wijze van represaille naar Mauthausen waren gestuurd, de BBC sprak er al in de zomer van 1942 over, illegale bladen namen die berichten over en verschillende ooggetuigen in Nederland hebben erover verteld. Men wist dus van de Holocaust.

Dat zou waar zijn als men uit deze berichten de conclusie getrokken had dat de meeste gedeporteerde Joden bij aankomst werden vergast. Maar die conclusie trok bijna niemand. Ten eerste beschouwden veel mensen het verhaal van vergassing als een twijfelachtig gruwelverhaal zoals er zoveel circuleerden. Dat was niet geheel onterecht: de geruchten over vergassing in Mauthausen waren inderdaad verzonnen. Ooggetuigen van de vernietigingskampen die in Nederland hun verhaal deden stuitten op een muur van scepsis. Industriele uitroeiing was voor de tijdgenoten onvoorstelbaar.
Ten tweede dachten degenen die vergassing wel voor mogelijk hielden vaak dat dit het lot was van de mensen die te oud of te ziek waren om te werken. Zo dook vergassing in dagboeken vooral op in verband met de ontruiming van de Joodse psychiatrische inrichting Het Apeldoornsche Bosch, in januari 1943. Dat krankzinnigen vergast werden paste ook bij de hardnekkige geruchten over de Duitse euthanasiepraktijk: de Duitsers hadden geen behoefte aan onproductieven. Maar de keerzijde van die gedachte was dat wie wel productief was, dus niet werd gedood, althans niet direct.

9. Het Parool berichtte op 27 september 1943 gedetailleerd over vergassing in Auschwitz. Vanaf dat moment kon men dus weten van de Holocaust.

Dit krantenartikel is inderdaad vaak gezien als de bekendmaking van de Holocaust in Nederland. Maar dat is onterecht: het is een beschrijving van het concentratiekamp, met daarin verweven elementen van het vernietigingskamp, zoals de gaskamer, de grootschalige crematoria en de selectie gevolgd door dodelijke injecties. De boodschap was dat wie in een concentratiekamp terechtkwam, een strafkamp dus, nog niet jarig was – al was de behandeling sinds kort beter. Het artikel suggereerde op geen enkele manier dat de reguliere Jodentransporten daar terechtkwamen, laat staan in de gaskamer.

10. Anne Frank schreef op 9 oktober 1942 dat ze in het Achterhuis aannamen dat de meeste Joden werden ‘vermoord’; ‘de Engelse radio spreekt van vergassing’. Zij wist het dus.

Het citaat van Anne Frank is zeer bekend en wordt in deze discussie vaak in de strijd geworpen. En zijn echter twee belangrijke kanttekeningen bij te plaatsen.
Ten eerste noteerde Anne dit niet in oktober 1942, maar in het voorjaar van 1944, toen ze haar dagboek herschreef.
Ten tweede zegt ze niet dat de meerderheid van de gedeporteerden direct wordt vergast: ze zegt dat ze 'aannemen' dat de gedeporteerden worden 'vermoord' en dat de radio 'spreekt' van vergassing. In hoeverre ze zeker is van haar zaak, en in hoeverre ze denkt dat dat vermoorden massaal en onmiddellijk is, is onduidelijk.
En enige scepsis is op zijn plaats. In dezelfde weken dat ze deze passage schreef, noteerde Anne bezorgd dat het gerucht ging dat de Duitse Joden die voor de oorlog naar Nederland waren gekomen ‘en nu in Polen zitten’, na de oorlog het land zouden worden uitgezet. Die passage is weer onverenigbaar met de overtuiging dat de gedeporteerden direct worden gedood.

11. Je zegt dat meer Joden waren ondergedoken als ze hadden geweten wat deportatie betekende. Maar de meeste Joden konden helemaal niet onderduiken.

Dit bezwaar berust op een misverstand. Ik zeg niet dat het makkelijk was om onder te duiken - natuurlijk niet. Maar er waren Joden die konden onderduiken en dat niet deden, of pas na langdurige aarzeling. Ik geef daar in het boek tientallen voorbeelden van (en als ik tientallen aarzelende Joden kan vinden, moeten er duizenden zijn geweest). In veel gevallen leggen zij in hun dagboek uit waarom ze twijfelen: omdat ze vrezen dat onderduiken riskanter is dan deportatie. Deze Joden wisten dus in ieder geval niet wat deportatie betekende.

12. Je beweert dat de meeste niet-Joodse Nederlanders de Jodenvervolging verafschuwden. Maar het uitzonderlijk hoge percentage uit Nederland gedeporteerden bewijst het tegendeel.


Dit is het begin en eind van menige discussie over Nederland en de Holocaust: een maatschappij die 75% van zijn Joden laat vermoorden is ten diepste verrot: onverschillig, laf en antisemitisch. Het is een begrijpelijke redenering, maar een cirkelredenering: waarom zijn er zoveel joden gedeporteerd? Door de onverschilligheid van de omstanders. Waar blijkt die uit? Uit het grote aantal gedeporteerden.
Dat is aanvechtbaar. Ten eerste is niet zeker dat het hoge percentage gedeporteerden te wijten is aan de passiviteit van de omstanders en de collaboratie van de medeplichtigen. Een systematische vergelijking tussen Nederland, België en Frankrijk toont namelijk aan dat ook de houding van de vervolgers en van de slachtoffers een rol speelde.
Ten tweede is de passiviteit en gehoorzaamheid inzake de Jodenvervolging op zichzelf geen bewijs voor antisemitisme. De vervolging en wegvoering van niet-joodse Nederlanders – gijzelaars, krijgsgevangenen, studenten, arbeiders – wekte evenmin grootschalig verzet, tot medio 1943 althans. Tegenover deze maatregelen stond men zeker niet onverschillig, en toch gehoorzaamde men. Waarom? Uit angst voor straf - heel gewoon in een politiestaat - en uit de overtuiging dat verzet alles alleen maar erger zou maken.
Zou dat ook niet voor de gehoorzaamheid inzake de Jodenvervolging kunnen gelden? Jazeker: omdat men zich niet realiseerde dat deportatie een zekere en onmiddellijke dood  betekende was voorstelbaar dat ook hier gehoorzaamheid het kleinste kwaad was. Een hele serie Joodse dagboekschrijvers bewijst dat zij zo dachten. En als zij zo dachten, waarom zouden omstanders dat dan niet ook doen?
Kortom: het gebrek aan verzet tegen de Jodenvervolging is geen bewijs voor onverschilligheid, laat staan voor instemming.

13. Je bewering dat de niet-Joodse Nederlanders tijdens de oorlog met de Joden sympathiseerden en de vervolging verafschuwden is niet te rijmen met de schandelijke behandeling van Joden na de oorlog.

Inderdaad zijn er veel verhalen over botheid, onverschilligheid en antisemitisme na de bevrijding. Gerard Durlacher beschrijft in zijn hartverscheurende memoires Strepen aan de hemel hoe hij aanbelt bij zijn vroegere buren, en de buurman opendoet in een pak van zijn vader. Hij wordt met moeite binnengelaten, in de huiskamer staan spullen die van zijn ouders zijn geweest, maar daar wordt niets over gezegd – laat staan dat hij ze terugkrijgt. ‘Jammer dat ze jou niet hebben vergast’, kregen anderen te horen. Het rechtsherstel na de oorlog is door veel Joden ervaren als kil en formalistisch.
Dat lijkt strijdig met mijn these van medeleven tijdens de oorlog. Zoals Ron van der Wieken mij schreef: ‘En van mensen die die botheid en grofheid ten toon spreidden moet ik aannemen dat zij net als alle andere Nederlanders eigenlijk tegen de deportaties waren? Dat kunt u niet serieus menen.’
Dit is een begrijpelijke gedachtegang, maar geen sluitend bewijs. Ten eerste is onduidelijk hoe gebruikelijk of representatief deze lelijke verhalen zijn. Er zijn ook mooie verhalen. Elie Cohen herinnerde zich dat de Groningse boeren bij wie hij zijn zilveren bestek had ondergebracht het keurig retourneerden, en het ook nog iedere week gepoetst hadden. Of zijn verhaal representatiever is dan dat van Durlacher, weten we niet. Studies als Martin Bossenbroeks De Meelstreep of de verschillende uitgebreide onderzoeken naar het rechtsherstel na de oorlog geven een gemengd beeld. Daarbij lijkt het waarschijnlijk dat, naarmate de collectieve herinnering aan de Jodenvervolging meer in het teken is komen te staan van medeplichtigheid en onverschilligheid, sombere verhalen vaker worden verteld dan hoopgevende.
Dat neemt niet weg dat er na de oorlog nog altijd antisemitisme bestond, en sommigen zich daar niet voor schaamden. Dat is pijnlijk, maar niet verrassend: voor en tijdens de oorlog was er ook antisemitisme en het zou vreemd zijn geweest als het zomaar weg was. Ik geef in mijn boek ook vele voorbeelden van dagboekschrijvers die antisemitisch uit de hoek komen.
Maar, en dat is hier cruciaal, dat betekent niet dat zij de vervolging toejuichten. Sterker nog: er is nauwelijks verband te vinden tussen antisemitische uitlatingen en het oordeel over de Jodenvervolging: sommige dagboekschrijvers met een onverholen afkeer van Joden gaan vervolgens uit alle macht tekeer het onrecht hen aangedaan.
Een voorbeeld (dat ik pas recentelijk las en niet in het boek staat): A.C. de Neeve, een journalist van de NRC, hield tot en met de bevrijding een dagboek bij. Een week na de bevrijding hoort hij ruzie op straat, gaat naar buiten en treft daar een bejaarde Joodse vrouw in twistgesprek met zijn buurman. De vrouw wil dat het hakenkruis dat NSB' ers ooit op de deur van de buurman hebben gekliederd, verdwijnt. De buurman legt uit dat hij de teer er niet af krijgt. De emoties lopen op en De Neeve zegt tegen de vrouw: is het nu eindelijk eens afgelopen met die Jodenheibel. Dat noteert hij die middag in zijn dagboek, en zegt daarbij dat dit voorval te denken geeft over de terugkeer van de Joden.
Een moderne lezer weet dan genoeg: zo’n man heeft de Joden laten stikken. Maar in werkelijkheid maakte de De Neeve zich gedurende de hele oorlog bijzonder boos over de Jodenvervolging en trok hij daar ook consequenties uit: zijn woning diende jarenlang als doorgangshuis voor Joodse onderduikers. The past is a foreign country.

14. Zou het niet kunnen dat men de waarheid wel kende, maar die verdrong?

Dat zou kunnen: strikt genomen reconstrueer ik wat de tijdgenoten bewust dachten, het verhaal dat zij zichzelf vertelden. Het zou kunnen dat zich daarachter verdongen kennis verschuilt, maar dat is te bewijzen noch te weerleggen, omdat het om een onbewust proces gaat. Ondertussen zie ik weinig reden om er in te geloven.
Ten eerste was er niet veel te verdringen. Over het lot van de Joden was nauwelijks precieze informatie voorhanden. Wel werd algemeen aangenomen dat ze het zeer zwaar zouden krijgen en dat op den duur velen zouden sterven. Dat was ook hoogst onwelgevallige informatie, maar die werd niet verdrongen - integendeel.
Ten tweede geeft geen enkele dagboekschrijver blijk van 'kennis'  van Auschwitz of Sobibor en lijkt het mij onwaarschijnlijk dat zij allemaal aan verdringing deden. Of anders gezegd: als het probleem niet de beschikbaarheid van informatie was, maar de bereidheid die onder ogen te zien, zouden er mensen moeten zijn die die bereidheid hadden en de waarheid dus wel kenden. Die zijn er volgens mij niet. En als je kijkt naar de beschikbare informatie, is dat niet verbazend.
Verdringing, kortom, lijkt mij een overbodige hypothese.

15. Het feit dat Joden onderdoken en niet-Joden bereid waren grote risico's daarvoor te nemen, bewijst dat zij wel wisten van de Holocaust.

Nee; de onderduik van Joden bewijst alleen dat sommigen het risico van Polen groot genoeg achtten om het risico van onderduik te rechtvaardigen. De veronderstelling van zware en op den duur fatale dwangarbeid kon daarvoor genoeg zijn. En die veronderstelling was wijdverbreid. Het feit dat sommige Joden desondanks niet wilden onderduiken, doet vermoeden dat het gevaar dat in Polen wachtte onduidelijk was.

2 opmerkingen:

Anoniem zei

In de jaren zeventig verbleef ik veel in Duitsland en sprak daar met mensen over de holocaust en over de stelling "Wir haben es nicht gewusst." Daarop werd me gezegd dat iedereen het wel wist en dat het doel van de vernietiging van de Joden alom bekend was. Maar men begreep dat het verboden was daar over te spreken of te schrijven, voor, tijdens en na de oorlog. Het was immers een absoluut taboe. Het overtreden van dit taboe kon bestraft worden met de dood.

Er kan dus gesteld worden dat men zelfs in Duitsland de opdracht had gekregen en verinnerlijkt om de ware aard van de verschrikkingen ongenoemd en ongeschreven te laten. Dat kan ook in Nederland het geval zijn geweest. Daarom is de methode van Van der Boom onjuist. Het slechts uitgaan van dagboeken en dan daarbij weer uitgaan van een beperkt interpretatiekader maakt dat hij de essentie van de tragedie niet begrijpt.

Velen wisten dat het fout en verschrikkelijk met de Joden zou aflopen, maar uit angst hield men dat verborgen en men hoedde zich er voor dat op te schrijven.

Slechts een enkeling wist het wel en sprak daar over. Ook dat is bekend.

Anoniem zei
Deze reactie is verwijderd door een blogbeheerder.